sumier. We herkennen laagzittende gouden krullen onder een kleine muts
met een randje kloskant. Zij draagt niet een kaphoed, maar een schelp-
hoed met gebloemde voering, die ook oorspronkelijk een burgermodehoed
was en in heel Zeeland werd gedragen. Om de hals draagt zij een snoer
bloedkoralen en verder een paars-blauw jak met witte bloemen. Een licht
blauwe doek met witte figuren heeft zij kruiselings over de borst en op de
rug geknoopt en in de hals nog een witte doek. De rok is rood-groen-bruin
gestreept, het schort blauw met een geruit („taerling") bovenstukje, de
kousen zijn blauw en de schoenen zwart met zilveren gespen (afb, 12).
DE MODE OMSTREEKS 1800
Nog verder teruggaande in de tijd vinden we in Afbeeldingen van de Klee
ding, Zeden en Gewoonten in de Bataafsche Republiek met den aanvang der
negentiende eeuw" door E. Maaskamp, 1803, eveneens een Schouwse boe
rin afgebeeld. De kleding van deze vrouw komt overeen met die uit 1828,
alleen de kleuren verschillen. De rok en de doek zijn geruit, het jak is
effen bruin. Zo'n jak noemde men een Mmantel". (afb. 13)
In boedelbeschrijvingen uit die tijd, zoals ze ook vermeld worden in „Kos
tuum en sieraad in Zeeland" door J. de Bree, 1967 komen we begrippen
tegen als: „keusrok, stiklief, rijglief, halsdoek, buddijk, buddoek, beudik,
trekmuts en een hoedt en sijn toebehoor en". Een „buddijk", „beudik" of
„buddoek", later „beuk" was een kledingstuk dat bestond uit twee recht
hoekige lappen, die alleen borst en rug bedekten. Het werd gedragen over
een „stiklief" of „rijglief".
Nog in het begin van deze eeuw droegen kinderen soms, tegen de koude,
onder hun jurk een „buddoek", waarvan het voorste gedeelte echter uit
twee stukken bestond en die met lintjes om het lichaam werd vastgemaakt.
In Bruinisse woonde een vrouw, bijgenaamd „Jane Buddoek". Aan sieraden
vinden we einde 18e eeuw in boedelbeschrijvingen: „een gouden naaide",
„een granaat slootje", „een reeke rode coralen met een goud slot", „een
reeke kleine gitjes", „kleine gouden belletjes", „een paar ingezette bel
letjes", „een silver hooftijser", „een paar gespen", een naaldekoker, een
zilveren tasbeugel en een snuifdoos.
Een „gouden naaide" was een voorhoofdsnaald, een gegraveerde, rondge
bogen dunne plaat van ongeveer 2 dm lengte, waarvan het enigszins pun
tig uitlopende vooreind 3 tot 5 cm breed was en die men tussen onder- en
bovenmuts bevestigde (De Bree). In Bing en Braet von Ueberfeldt zien we
op de afbeelding van Schouwen-Duiveland de vrouwen deze naald niet meer
dragen, wel op die van Noord-Beveland (verticaal op het voorhoofd) en
Walcheren (horizontaal op het voorhoofd). Op welke wijze men de naald
hier omstreeks 1800 droeg, is niet bekend.
In de kostuumafdeling van het Gemeentemuseum te Zierikzee zijn uit het
einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw nog jakken, rokken en ja
ponnen aanwezig, de meeste van katoen, enkele van zijde en met velerlei
bloempatronen. Veel jakken zijn laag uitgesneden, zodat er een halsdoek
in gedragen moest worden.
Deze gegevens waren de oudste die we hebben kunnen achterhalen. Gezien
de vele overeenkomsten die we bemerken bij de drachten in de verschil
lende streken van Zeeland omstreeks 1800, menen we te kunnen aannemen
dat vóór die tijd geen specifieke dracht voor Schouwen-Duiveland bestond.
72