2) in welk opzicht zijn er in het dialect van „Joös" en „Wullum" oorspron kelijke kenmerken van het Schouws, resp. (Oost-)Duivelands terug te vin den? 3) kan uit het feit dat „Wullum" ongeveer 40 jaar later begon te schrijven, de conclusie getrokken worden dat zijn „Bruse" dialect moderner van ka rakter is dan het Schouwse dialect van „Joös"? Wij hopen het antv/oord op deze vragen in het vervolg van dit artikel zo goed mogelijk te kunnen geven. HET DIALECT ALS UITINGSMIDDEL VAN LEVENDE ACTUALITEIT Wanneer wij de sinds 26 januari 1934 verschenen „Brieven" van „Joös van Jaone" doorbladeren, blijkt al direct uit de eerste hoe nauw de stukjes van „Joös" verband hielden met de belangrijke zaken van die dagen. We kunnen trouwens van de journalist M.J. Kosten niet anders verwachten. Hij schrijft in die eerste brief over het bijwonen van een „peevergaederienge" in Goes, een bijeenkomst om handhaving van de steun aan de suikerbietenteelt te be pleiten. In het jaar 1934 zitten we midden in de grote economische crisis en het is begrijpelijk dat een probleem als dit tot de brandende actualiteit van Zeeland en in het bijzonder ook Schouwen-Duiveland behoorde. Ook de reis heen en terug bepaalt ons bij de werkelijkheid van die dagen. Naar Goes reisde men vanuit Zieriksee nog per spoorboot over de Oosterschelde en daar kan het bij harde wind aardig spoken. Vandaar dat „Joös" een verge lijking maakt van de opgewonden stemming op de vergadering 's middags en de opgestoken storm bij de terugkeer 's avonds: „dan gaet 't ier sturme, net as toe mun 's aevens trug gienge". Hieruit blijkt maar weer, dat een reis „over waeter" in die tijd lang geen eenvoudige zaak was. In datzelfde jaar 1934 was de vereenvoudigde spelling van de toenmalige onderwijsminister Marchant eveneens een van de belangrijke nieuwsfeiten. „Joös" heeft het er kennelijk een beetje moeilijk mee, wanneer hij in zijn brief van 10 september 1934 schrijft: „Mok noe senten of centen schrieve? Noe za de menister mien ok nog in de warre gae maeke mee z'n niewerwesse taele, Hij is echter niet van plan de nieuwe spellingsregels toe te passen voor zijn „Brieven uut Schouwen", want „schouws is schouws, da bluuf zo, laet 't tan ok plat weze, duudelijk is 't wè." Op deze positieve instelling van „Joös" t.o.v. de streektaal hoop ik nog nader terug te komen. Tot nader bewijs van mijn stelling dat hij het dia lect niet alleen gebruikte om de intieme dorps- en streekgebeurtenissen weer te geven, maar het eveneens volledig geschikt bevonden had als uitings middel voor het grote land- en wereldnieuws, volgt hier een korte beschou wing over zijn laatste brief (28 december) van het jaar 1934, waarin hij aandacht besteedt aan de droevige vliegramp met de „Uiver" op 20 december van dat jaar. 7) „Toe 'k 't oorde was 'k 'r stille van", schrijft „Joös", „voora toe 'k oorde da' t'r nog eene van brouwesaeven bie was." Wie het slachtoffer uit Brouwershaven was dat bij dit vreselijke vliegongeluk het leven verloor, heb ik in de mij ter beschikking staande bronnen niet na kunnen gaan; na meer dan veertig jaar stemt ons meer dan ooit Joös' opmer king: „Veruutgank is nie tegen t' ouwen" tot diep nadenken. Reeds eind 1934 heeft hij blijkbaar de grote gevaren beseft waarmee de vooruitgang in de techniek ons bedreigde, hoezeer die ook de mens tot nut kon strekken. Hoe veel sterker zou hij wellicht dit besef van een onafwendbaar noodlot geuit 116

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 118