hebben, als hij de laatste decennia van de 20ste eeuw beleefd had. Welis
waar komen in de hier geciteerde brief de waarschuwende woorden uit de mond
van „zwaeger Jewannes", maar Joös' ietwat wrange spot aan het eind: „noe
vliege ze as kokmeewen tegen de sturm op" en zijn daaropvolgende verzuch
tende herhaling: „Bel neent, tegenouwe doe 'j 't nie", maken het overduide
lijk dat hij met gemengde gevoelens, in het bijzonder wat de ontwikkelingen
in de luchtvaart betreft, vervuld is, wanneer hij denkt aan de technische
toekomst van de mens.
Het is uiteraard ondoenlijk aan alle zaken die „Joös" in zijn „Brieven uut
Schouwen" van 1934 tot het eind van de jaren vijftig behandeld heeft, aan
dacht te schenken. Deze onmogelijkheid onderstreept eens te meer de noodzaak
van een volledige uitgave van zijn stukjes. Wij moeten ons dus tevredenstel
len met een snelle vogelvlucht over het materiaal van 1935 en latere jaren.
In zijn brief van 8 februari 1935 komt „Joös" nog terug op zijn gedachten
van 28 december 1934 en dan blijken, zes weken later, zijn gemengde gevoe
lens t.a.v. de ontwikkelingen in de luchtvaart wel heel duidelijk. „Aaj
leest wat of ze mee te vliegerie van plan binne, dan ouwtj mee je lief te
gen", zo schrijft hij. „Van aolles durreve ze ma." En bijna profetisch
vooruitkijkend naar de ontwikkelingen in de tweede helft van deze eeuw ver
volgt hij: „Strak vliege ze nog nae de maene, om te kieken oevee d'r daer
d'n lesten tied al an-e-komme bin", maar we kunnen ook hier wel een beetje
wrange humor uit proeven.
Tussen de bedrijven van het actuele wereldnieuws door vergeet „Joös" zeker
ook het leven en de tradities van de eigen streek niet. In dit verband me
moreer ik zijn alleraardigste bijdrage over het Schouwse Stra-feest („strao")
van 8 maart 1935. Daarin komen leuke jeugdherinneringen naar voren en spon
taan en goudeerlijk vermeldt onze briefschrijver: „Toe 'k jonk was ek er
wat graeg an mee-e-dae, oewè d'r toe meer eslokt as eree wier." Zo ging dat
vroeger bij het wassen van de „paerebeenen"^.aan het Schouwse strand. Wie
zich zou ergeren aan een enigszins overmatige alkoholische consumptie bij
de oude volksfeesten in Zeeland (en Vlaanderen)miskent het Breugheliaan-
se karakter hiervan. Dit werd wellicht beter begrepen door Charles de Cos-
ter en zijn reisgenoot Adolf Dillens, die in hun boekje „Zeeland door de
bril van 1873" 8) een- en andermaal van de uitbundige vreugde op de Zeeuw
se kermissen en volksfeesten van ruim een eeuw geleden melding maakten.
Tot geruststelling van een ieder die zich bezorgd zou hebben gemaakt over
het lichamelijk en geestelijk heil van onze voorouders, vermelden De Coster
en Dillens ook, dat het maar zelden tot excessen kwam, zelfs niet tijdens
de eveneens als volksfeesten gevierde betaaldagen van de Westkapelse dijk
werkers. 9)
Tegen het einde van het jaar 1935 bespeuren we in de brieven van „Joös" de
eerste tekenen van het naderend onheil in de wereldpolitiek 10) door de
dreigingen van fascisme en nationaal-socialismeIn twee opeenvolgende bij
dragen (14 en 18 oktober 1935) zinspeelt de schrijver op de veroveringsoor
log die Mussolini in die dagen tegen het keizerrijk Abessinië voerde en hij
laat er geen twijfel over bestaan, dat de toenemende oorlogsstemming in het
toenmalige Nazi-Duitsland hem met grote zorg vervult: „Dien duuster speel
tog gevaerlek spil, za'k ma zegge." 11) Zonder een naam te noemen (ook in
die dagen riskeerde een journalist forse geldboetes, wanneer hij een „be
vriend" staatshoofd „beledigde"!) moet het voor iedere lezer duidelijk zijn
geweest wie „Joös" met deze Duitser bedoelde. En in zijn volgende brief
(18 oktober 1935) heeft hij het over „'n duuster bericht van d'n duuster
(let op deze prachtige woordspeling!), mee wie 'k nie graeg over zouw wille
117