(,,'s Zondags is 't noe geweldig stille"). De ongemakken van de „kleine oor log", nog sterk vergroot door de strenge winter van 1939-40, grijpen steeds meer om zich heen, zodat hij op 27 januari 1940 zelfs zijn grote bezorgd heid moet uitspreken voor de verbinding van het eiland met de buitenwereld. De „tramboöt" kan vanwege de ijsgang slechts met de grootste moeite Zijpe bereiken en de K.L.M. heeft „mee te moobelesoasje ok vrieof ekreege, omdat erregens in schouwen de vliegweie op-e-vordert is." De winteroorlog in Finland komt ter sprake in „Brieven uut Schouwen" van 28 februari 1940 en „Joös" beschrijft afschrikwekkend de Russische lucht bombardementen met de woorden: „M'n oeve nog nie in de kelder te kruupen, twint tat de bommen overa boven j'oöd uut mekaore spettere, zooas in fin- land." Maar hoe kort was ook ons land, en in het bijzonder onze provincie Zeeland, bij deze gruwelijke verschrikkingen! „Joös" is daardoor voor lange tijd met stomheid geslagen, want pas drie maanden later reageert hij met de simpele woorden: „Noe! Daer is nae meie (10-14 mei 1940 - De V.) eël wat over m'n oöd egae, zoö aard, da m'n ooren d'r nog van ruusse" (Br. uut Sch. 15 aug. 1940)In deze eenvoudige aanhef schuilt ongetwijfeld een flinke dosis bittere ironie (wat ging er zo hard over zijn hoofd heen?)maar die kon toen al niet openlijk meer uitgesproken worden. Door de zorgvolle tij den raakt hij nog meer verknocht aan zijn geboortestreek, want met de va kantie „bimm'n mar ier ebleeve, in ek ma henoote van de weien, landerieën, in de dieken. Ik zu nog nooit zo mooi evonde as noe glaok." Wij weten dat ook deze pracht van het Schouwse landschap door het ingrijpen van de bezet ter niet is bewaard gebleven. Naarmate de oorlog vordert, worden de pauzes tussen de brieven van „Joös" steeds groter. Het vertrouwelijk in de streektaal schrijven over alle dage lijkse zorgen en noden, het eerlijk en spontaan registreren van de gevoe lens van de bevolking werd onder de strenge censuur van het regime - Seyss- Inquart steeds moeilijker en in augustus 1941 moet „Joös" dan ook reageren op de vele vragen „ok nie meë schrieve wil in de taele die m'n 't beste verstae". Hij speelt het heel diplomatiek door op te merken „dat te vrouwe d'r nie erreg mee op eit da 'k weer in m'n penouwer kruupe", maar de ware reden moet toch wel geweest zijn, dat in de tijden die hij thans beleeft, zwijgen de beste vorm van welsprekendheid is. 12) Reeds ongeveer een half jaar eerder (Br. uut Sch. 5 febr. 1941) had hij geschreven: zoo bluuf 't ok nie in bim 'n op weg nae andere tieden; wat tie brienge zulle, da zu m'n of motte wachte". .iJoös" wacht dus af en dat is de reden dat na 1941, op een enkele verspreide bijdrage na (zie boven)zijn vaste reeks brieven in de „Zierikzeesche Nieuwsbode" voorlopig niet wordt voortgezet. De bijdragen die „Joös" na de Tweede Wereldoorlog voor de hem zo vertrouwde krant heeft geschreven, heb ik reeds uitvoerig vermeld op blz. 115. We gaan dus thans het probleem van het dialect als uitingsmiddel van de dagelijkse actualiteit toelichten vanuit de door „Wullum" voor het weekblad „Ons Ei land" geschreven schetsjes „Bie ons op durp" Op blz. 115 merkte ik op dat de stukjes „Bie ons op durp" door mij lang niet allemaal van datum en jaar voorzien waren. Een gedeelte uit de verzameling heb ik echter met hulp van de schrijver wel naar jaar (en soms ook datum) kunnen rubriceren. Het lijkt ons goed daarmee te beginnen en ze, waar moge lijk is, in verband te brengen met ongedateerde stukjes met overeenkomstige onderwerpen. Zo kunnen wij „Wullum" het beste volgen in zijn reacties op het nieuws in dorp en streek, land en wereld. 25 november 1972 begint hij een van zijn stukjes met de aanhef: ,,'t is zo wat un jaer lea, dat ut ééste stikje in ons eiland plaest wier". Hij 119

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 121