De gedachte aan de nood in de wereld heeft hem ook in de volgende jaren niet losgelaten, want in „Bie ons op durp" van 27 december 1974 schrijft hij: „Dienke wilder om aol die maensen, die atte den onherdood sterve?" Wat men ook anders wil beweren, het dialect en de streektaal zijn wereld wijd in hun bewogenheid met de medemens. Dit was ons eerder in datzelfde jaar reeds duidelijk geworden, toen wij in de Rooms-Katholieke kerken van Luxemburg de vastenactie „fir den Honger an d'No't an der Welt" zagen aan gekondigd met de Letzebürgse woorden: „Bridderlech dèlen" (Broederlijk de len) Het jaar 1973 begint „Wullum" volgens goed vaderlandse en oud-Zeeuwse ge woonte met zijn nieuwjaarswens. Hij verontschuldigt zich hierbij dat er wel eens „schrieffouten" in zijn stukjes voorkomen, maar het belangrijkste: „de strekkung, mö je op toage oa". „Wullum" heeft blijkbaar evenals „Joös" (zie Br. uut Sch. 10 sept. '34 en 11 dec. '37) moeite met de spelling, maar dit zij hem van harte vergeven. Ook een ervaren dialectkundige als Dr. Ghijsen had soms moeilijkheden met de schrijfwijze van bepaalde Zeeuwse klanken. 13) In deze nieuwjaarswens klinkt evenzeer de tragiek van het actuele wereld nieuws door. „Wullum" spreekt er zijn grote zorg over uit, „dattur noe zöö vèè bommen deu Amerika hooid oare", en doelt daarbij kennelijk op de ver heviging van de Amerikaanse bombardementen op Vietnam na het „staakt-het- vuren" gedurende de kerstperiode van 1972. Evenals „Joös" (we hebben dit in meer dan een van de „Brieven uut Schouwen" kunnen lezen!) is hij bewogen door de wreedheid van de oorlog. Beiden schreven zij in een eeuw waarin men hoorde „van oorlogen en geruchten van oorlogen". In 1973 kon „Wullum" evenmin voorbijgaan aan de herdenking van de februa- riramp van 1953, die in zijn dorp (- bij gelukkig weinig slachtoffers -) aanzienlijke schade veroorzaakte. 14) „Wullum" komt bij zijn terugblik op die afgelopen twintig jaar ook te spreken qver het probleem „open Ooster- schelde". In zijn nieuwjaarswens van 1974 komt hij erop terug, evenwel zon der partij te kiezen („Ik hae nie twiste tussen un ope, of dichte Ooster- schelde"), maar in zijn bijdrage van 23 maart 1974 over het plan van de com- missie-Klaasesz, die een blokkendam had voorgesteld, schetst hij wel degelijk de nadelen van deze oplossing voor de Bruse mosselvissers. Het stelt name lijk dat Bruinisse, in tegenstelling tot Zieriksee, tweemaal schade zal hebben geleden, „at dien dam mee blokken op oahte komt", en wel voor de eerste keer toen de Grevelingendam werd aangelegd (eerste helft van de ja ren '60) en vervolgens door de in verband met de blokkendam als secondair werk vereiste „dam in Keeten". Wat wrang merkt „Wullum" aan het eind van deze bijdrage op: „Ik ope dat dit plan Klaasesz, heen Jan Kloase spil oart", en wij zouden zeggen: terecht! Er was in de eerste helft van dit decennium rondom het Oosterschelde-probleem al een te grote onzekerheid ontstaan over de veiligheid 15) en maatschappelijke zekerheid van Zeeland. Een serieus plan hiervoor mocht niet ontaarden in een schertsvertoning, een poppenkast spel. Gelukkig is te Bru naar aanleiding van de ontwikkeling in de Deltawerken niet opnieuw een mosseloproer ontstaan zoals in 1773. 16) „Wullum" schrijft erover n.a.v. het regeringsjubileum van koningin Juliana (21 en 29 septem ber 1973)toen bij het feest op hun dorp een groep „Brunaers" de gedenk waardige gebeurtenis van 200 jaar geleden in een toneelstukje uitbeeldden. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat de beperkende ordonnantie van 1773 fout was en wenst voor zijn eigen tijd kort en goed, dat de mosselcultuur in stand blijft: „Oe at de Reheriené (regeringen - De V.) dae an waerke, is 121

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 123