ulder zaeke, raer dat stuitje atte wilder op aerde binne, wik de visserie in
stand zie bluve, kom van kom".
En dan is in het najaar van '73 (19 nov.) de oliecrisis „hot news".
„Wullum" schrijft erover: „Men oa un rustig zondagje achter de rik in dae
zulle der nog zat komme" en in zijn stukjes rondom de jaarwisseling van
'73/'74 spreekt hij de hoop uit dat baldadigheden als het omdraaien van ver
keersborden niet zullen toenemen bij het voortduren van de autoloze zonda
gen: „Laet de beziene op de bon heen aanleiding heve datte dur vee van
zukke dienhen he beure".
Gelukkig was die oliecrisis na het begin van 1974 snel voorbij en dus kan
„Wullum" in de lente van dat jaar zijn aandacht schenken aan de op handen
zijnde Staten- en raadsverkiezingen. Hoewel hij een- en andermaal in zijn
schetsjes beweert zich politiek niet uit te spreken, o.a. nog een half jaar
eerder in zijn beschouwing n.a.v. het toneelstukje over het mosseloproer
(Bie ons op durp 20 sept. 1973) 17)geeft hij hier toch over de verschil
lende partijen en hun kandidaten uiting aan het algemene gevoelen „da je
mee un doener, beter bin as mee un belover"Het hangt er dan maar van af
wie met de „doeners" of de „belovers" bedoeld worden. In ieder geval hangt
de mate van beloven of doen geheel af van de financiële mogelijkheden en
dat die in deze tijd zeer beperkt zijn, moeten ook de politici weten: „me
wete oalemaele, daje mee un lehe bosse weinih kan die (lees: doe)in dae
zit te hroosten eaper"
„Wullum" gebruikt hier de twee prachtige oud-Duivelandse woorden bosse
„beurs, portemonnee" en eaper (een iets juister spelling zou zijn: aeper)
„hapering". We komen hier zeker nog op terug, maar voor wij ons overzicht
van Bie ons op durp 1974 beëindigen, nog de vermelding van het 75-jarig
bestaan van de plaatselijke muziekvereniging „Nu met Hope" (begin juni)
Gedachtig aan de hierboven gesignaleerde beperkte financiële mogelijkheden
geeft „Wullum" uiting aan zijn bezwaren dat aan de jubilerende vereniging
5.000,geschonken is uit de gemeentelijke kas, en nog wel „a fonds
perdu". „Tis heen slik mossel, ik hunne dese maensen dat wel, mer ut is un
makkeluk heven uut un he meen schappe lukke bosse." Zijn sympathie voor
een oude, in het dorpsleven zeer waardevolle vereniging komt hier in con
flict met zijn verantwoordelijkheid als gemeentebestuurder, want door zijn
goed volgehouden vermomming als „Wullum" zouden we vergeten, dat zich ach
ter deze naam een wethouder van de gemeente Bruinisse verschool.
Voor 1975 brengen wij uit een veel groter aantal stukjes onder de aandacht
dat van 9 mei over „keunehinnedag"en daarna de bijdragen over ouderwetse
zomers (in september van dat jaar!), over opvoeding van kinderen, over de
eventuele aansluiting van Flakkee bij Zeeland (nov. 1975, vier jaar nadat
„Wullum" zijn stukjes begon te schrijven!) en als waarschijnlijk de laat
ste in de serie (dec. '75) een stukje waarin hij de benoeming van de nieu
we burgemeester van Bruinisse vermeldt. Het eerste onderwerp brengt hem
vanzelfsprekend op de herdenking van de bevrijding van 1945 en geeft hem
reden zijn dankbaarheid ervoor uit te spreken, dat wij in vrijheid de ver
jaardag van onze koningin kunnen vieren. „Want dae ei een tied wist, toen
kon ut nie, toen lag oales an banden, dat is noe wee a daertug jair èlee,
laemen dae vooral in deze daehen bie stille stae, wat attut kost eit, dat
wilder as Nederlandse volk saeme mee ut vorstenuus, deze verjaerdag van de
keunehinne mahhe herdienke
Bij deze woorden dringt zich onwillekeurig een vergelijking op met de „Brie
ven uut Schouwen" die „Joös van Jaone" wijdde aan de koninklijke feesten van
1937 en '38 (in de Zier. Nieuwsbode van 12 jan. '37, resp. 27 aug. en 10
122