sept- 1938, zie hierboven, biz. 118)Bij de bespreking van deze brieven ci teerde ik uit het Zeeuwse volkslied de regel „Oranje en Zeeland, da's de leus", voor „Wullum's" schets van 9 mei 1975 zouden als motto kunnen funge ren enkele andere regels uit hetzelfde couplet van dit lied: „We dulden hier geen vreemde hand. Die over ons regeren zou, Aan onze vrijheid zijn we trouw." Die vrijheid heeft Zeeland, en in het bijzonder ook Bruinisse, in de komen de decennia hard nodig om niet door nieuwe vreemde invloeden overspoeld te worden Opvoeding van kinderen (15 nov. '75), over dit probleem zijn in de loop der tijden ook door zeer geleerde Zeeuwen als Jacob Cats 18) en Johan de Brune 19) behartenswaardige en diepzinnige dingen gezegd. In onze eigen eeuw is mogelijk veel twijfel gezaaid door al te theoretische adviezen van pedago gen en psychologen en het heeft er alle schijn van dat „Wullum" hierop doelt, als hij zegt: „Atte wilder êêrluk binne, wete wilder wê oe aje kin- ders op mot kweke, weetje wie atte dit ut beste kunne? die atte der heen oa? Die komme mee adviezen oe atte ulder ut zouwe doe, bie mien dit, in dat nie. „Wullum", die - waarschijnlijk in tegenstelling tot „Vader Cats" 20) - de plattelandsbevolking wel goed kent, laat zich verder met onverholen minach ting uit over die ouders, die bij iedere gelegenheid dreigen met straf en slaag. „Wat un opvoeding", schrijft hij, „laeter kriehe ze der trekken wê thuus." Hij eindigt zijn schets met een ijzersterke anekdote van de man die bij de dominee kennis kwam geven van de geboorte van zijn elfde kind. Domi nee sprak als welgemeende gelukwens: „Zo vriend, dat ze als olijfplanten rondom uw tafel moge zitten", waarop de man droogjes antwoordde: „Ja me bie mien binne ut oliefanten." Aldus „Wullum" over de opvoedingsproblemen in zeer grote gezinnen. De „auwejairse zeumers", waarover hij 13 september 1975 schrijft, brengen de prachtige zomer van dat jaar in herinnering. Aan het eind van dit stuk je zinspeelt de schrijver op de mogelijkheid van een ouderwetse winter: „noe summen oak nog willis un auwjairse winter kriehe, want ik zie toch liever witte, dan zwarte sneeuw." Hier willen we speciaal wijzen op de spon tane woordspeling met „zwarte sneeuw", een typisch Zeeuwse uitdrukking voor „bittere armoede". In mijn artikel voor de kroniek van 1976 heb ik aan deze uitdrukking aandacht besteed. 21) De eventuele aansluiting van Flakkee bij Zeeland is het onderwerp van „Bie ons op durp" van november 1975, „vier jair a lêê, dat ik behonne bin om de ze stikjes te schrieven". „Wullum" is daar beslist niet tegen en hij noemt twee redenen voor zijn positieve stellingname 1) „je ei vêê dienhen hemeen" 2) „De hrevelienhe is un meer oare, zit je saeme rond". Niet gemeenschappelijk noemt de schrijver terecht de aanspreekvorm joe „jij", die in Zeeland en in het bijzonder op Schouwen-Duiveland jie is, en het bevestigende jae „ja", dat we op Schouwen-Duiveland en speciaal ook te Bruinisse, als jaa kennen 22)een woord dat in het Woordenboek der Zeeuw se dialecten 23) niet vermeld is, en door mij als een vorm met weergave van de klank uit het algemeen Nederlands beoordeeld werd. „Wullum" blijkt zich hier zeer bewust te zijn van dialectverschil 24) tussen Zeeland, in het bijzonder Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee, alhoewel hij, naar het woord van prof. Weynen, joe en jae meer als „karakteriseringswoorden" dan als spottende aanduidingen gebruikt. Dat gebeurt wel op de landbouw- 123

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 125