huishoudschool te Zieriksee (ik dank deze mededeling aan mijn nicht Adri
Beije te Oosterland)waar leerlingen van Schouwen-Duiveland soms hun Flak-
keese klasgenoten nadrukkelijk kunnen vragen: „Hei joe dat hedae?" Dit ge
moedelijk elkaar op de hak nemen is het goed recht van de jeugd; de aanwe
zigheid als zodanig van de Flakkeese leerlingen op de Zierikseese school
is een bewijs voor „Wullum's" stelling dat Flakkee en Schouwen-Duiveland
„vêê dienhen hemeen" hebben. Behalve het landschap en de landbouw als voor
naamste middel van bestaan zijn er de gemeenschappelijke ligging rond het
Grevelingenmeerde grote taaiovereenkomst en - na de aanleg van de Greve-
lingendam - de „uwelukken tussen Flakkêênaers in duvelanders" (aldus
„Wullum") en de gemeenschappelijke onderwijsvoorzieningen. Dat bij het on
langs gepubliceerde voorstel voor een nieuwe provinciale indeling deze zaken
geen punt van overweging gevormd hebben, kan men slechts als een betreurens
waardig voorbijgaan aan de realiteit in het Deltagebied beschouwen.
Belangrijk is in ieder geval, dat „Wullum uut Bru" (ik gebruik nog eenmaal
deze toevoeging!) deze overeenkomst en gemeenschappelijke kenmerken wel ge
zien heeft. Evenals „Joös van Jaone" 25) toont hij zich hierin bewust van
de oude samenhang van het noordelijk Zeeuwse gebied, sterker nog, van het
middeleeuwse „Antiqua Zelandia"waarop ik gewezen heb bij de bespreking
van het gedicht „Mijn Vak" van de garnalenvisser Joh. van der Weele uit
Brouwershaven. 26)
Wij moeten thans ons uiteraard beperkte overzicht van de dialectschetsen
van „Joös van Jaone" en „Wullum" beëindigen. Stellig mogen we er de conclu
sie uittrekken, dat beide schrijvers er ten volle in geslaagd zijn hun dia
lect als uitingsmiddel te gebruiken voor al het barre en bittere nieuws dat
de roerige jaren van hun (en ons) leven 1934 t/m 1975 gekenmerkt heeft. Zij
hebben dit voor de bewoners van Schouwen-Duiveland waarschijnlijk beter,
directer, emotioneler gedaan dan het beste landelijke dagblad of ander
nieuwsmedium het zou kunnen, omdat de streektaal nu eenmaal hart en ver
stand onmiddellijker aanspreekt dan de algemene standaardtaal. Zo gezien
bezitten ook hun brieven en schetsjes „uit sociaal oogpunt beschouwd een
onmiskenbare waarde" 27) en die is duidelijk gebleken in de weerklank die
zij in de genoemde periode in allerlei vorm hebben gekregen. 28)
OORSPRONKELIJKE SCHOUWSE, RESP. (OOST)DUIVELANDSE KENMERKEN
BIJ „JOÖS'' EN „WULLUM"?
We moeten nu de vraag beantwoorden: in welke mate vertonen „Joös" en „Wul
lum" in hun dialect oorspronkelijke Schouwse, resp. (Oost)duivelandse ken
merken? De vraag zal nu eens voor elk van de schrijvers apart, dan weer
vergelijkenderwijs beantwoord kunnen worden, maar in eerste instantie moe-1
ten we iets zeggen over de steeds positieve instelling die „Joös" tegenover
de Schouwse streektaal toont. Reeds in Br. uut Sch. van 26 januari 1934
noemt hij die „onze eige tael, die mun 't beste van aomè verstae". Aange
moedigd door „de meneer van de krante" (dat was hij zelf!) zal hij dus be
ginnen met zijn brieven, maar: „In Zurkzee zelles vinden ze 't meschien nie
mooi". Hier openbaart zich de eeuwenoude tegenstelling tussen stad en plat
teland, die ook voor Schouwen-Duiveland zijn consequenties in taaiopzicht
heeft gehad. In mijn dissertatie heb ik er uitvoerig op gewezen dat de
124