„Wullum" laat in zijn ongeveer veertig jaar later begonnen reeks „Bie ons op durp" eveneens nog duidelijke Oostduivelandse, d.w.z. in het bijzonder „Bruse"' kenmerken zien. Voor alles zijn opvallend woorden met eu als Weuns- dag „woensdag", keuningje „koninkje, d.w.z. de kleinste uit een nest biggen" (1972) en weunde „woonde" (2 aug. '73), typisch Oostduivelands tegenover Schouwse woorden met klinker oo. In dit verband noemen wij uit Br. uut Sch. 17-8-'34 en 5-2-'41 woone „wonen", id. 20-8-'38 koonehinne „koningin" en molenaer „molenaar" (1951) 46). Woorden en uitdrukkingen als arzien „azijn" (Bie ons op durp 2-8-'73), vromme „terug" (id. sept. '73), reeuw „rouw" (id.), appa „grootvader" (id. najaar '73), bosse „beurs, portemonnee", eaper „hapering, mankement" (id. voorjaar '74), tis heen slik mossel „het is geen kleinigheid" (1974) en het telwoord dortien „dertien" maken een onmisken baar „Bruse" indruk, alhoewel arzien ook door „Joös" gebezigd wordt (Br. uut Sch. 28-2-' 40). Ik was dus met mijn conclusie: arzien „azijn" (alleen te Bru.) (Dial. Sch.-D. 16) te eenzijdig. Had „Joös" hier invloed van „Jaone" ondergaan? 47) Bosse lijkt voor wat de s(s) betreft een typisch „Bruus" woord. De auteur sprak het echter uit met z_ evenals verder op het eiland, zie Dial. Sch.-D. 17 en Wdb. Ze. dial. 88 onder „beuze". „Joös" heeft het in de uitdrukking bozze-omme-legge „je portemonnee omkeren" (Br. uut Sch. 2-1-'37) en als zelfstandig woord id. 28-2-'40. Met airlemsen olie „haarlemmerolie" vertoont „Wullum" een oorspronkelijker dialectvorm dan „Joös". Zijn aerlemmerolie (Br. uut Sch. 21-12-'35 en 1951) is een volkomen parallel van het algemeen Nederlandse woord. Voor „ook" gebruikt „Wullum" steeds oak in tegenstelling tot de kortere vorm ok bij „Joös van Jaone". Hier komt ongetwijfeld de vanouds bekende ge woonte van de „Brunaers" tot uitdrukking „alle klinkers en tweeklanken langgerekt uit te spreken". 48) In verband hiermee is het waarschijnlijk verklaarbaar - in mijn proefschrift (Diaï. Sch.-D. blz. 3) wees ik reeds op een voornamelijk bij de oudere bewoners van Bru zeer laag spreektempo - dat we bij „Wullum" in tegenstelling tot „Joös", vaak een zinsopbouw met „congruerende voegwoorden" zien. Het verschijnsel, door prof. Van Haeringen uitvoerig behandeld in „Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde LXVIII, 161 en volg. (zie ook de verzamelbundel Neerlandica - Den Haag 1949, p. 246 en volg.), houdt in dat een in de zin voorkomend onderschikkend voegwoord dezelfde uitgang vertoont als van de werkwoordsvorm in de afhankelijke zin. Uit Bie ons op durp noteren we de volgende voorbeelden „de muljoenen die atte^ ut luste" (lett. de miljoenen die (dat) het lusten), 21-12-172 „die atte^ tegen bepaelde dienhun binne" (lett. die (dat) tegen bepaalde dingen zijn), begin '73; „die moggen die atte^ ier binne zitte" (lett. de muggen die (dat) hier binnen zitten), 2-8-'73. Ik voeg hier nog een voorbeeld aan toe van L. Koelmans uit Taal en Tongval XX (1968), 1-2, blz. 17: attezen zie, behinnezen te plèhen („als ze hem zien, beginnen ze hem te plagen")Hier richt de „congruentie" zich niet al leen op de werkwoordsvorm, maar ook op het lijdend voorwerp en blijft in te genstelling tot Van Haeringen's principe (zie hierboven) niet beperkt tot de afhankelijke zin. Het verschijnsel van de congruerende voegwoorden in het dialect van Bruinis- se houdt vrij zeker verband met het vanouds lagere spreektempo bij de „Bru naers". Niet alleen klanken en woorden werden langer gemaakt, maar ook de zinsconstructies werden uitgerekt. Heel duidelijk blijkt dit uit het feit 129

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 131