polders) en het onderhoud van de zogenaamde polderwegen. Heffingen werden daartoe op de eigendom van onroerend goed gelegd, eerst op de gronden, la ter ook op de gebouwen. In deze eeuw was het nog wel eens een strijdpunt öf de gebouwen belast mo gen worden en zo ja, in welke verhouding tot de gronden. Het meebetalen van het gebouwde is nu wel algemeen aanvaard. Ook woningen hebben belang bij de werken van het waterschap. In vroeger tijden waren de omstandigheden eveneens bepalend voor nieuwe voorschriften. Na de rampzalige Allerheiligenvloed, op 1 en 2 november 1570, die ook Zeeland zo teisterde, werd al op 6 november daaraanvolgend besloten dat „allen die het aangaat" moesten bijdragen, „hofsteden, huizen binnen en buiten de steden, in het algemeen goederen die door de dijken worden be schermd". Deze opvatting, in 1570 uit nood geboren, leidde toen al tot de aanslag van de gebouwde eigendom. Het is duidelijk dat het ene waterschap voor vele grotere lasten stond dan het andere. „Schouwen" had bijvoorbeeld te kampen met lange en sterk aan gevallen zeeweringen, terwijl ook de bemalingskosten voor de diep gelegen polder hoog waren. De eisen gesteld aan de ontwatering werden hoger. In 1877 werd het stoom gemaal te Flaauwers in werking gesteld. Sommige polders daarentegen konden natuurlijk (zonder bemaling) blijven lozen, of/en hadden geen zeewering te onderhouden. In verschillende polders kon men aan de onderhoudstoestand van de wegen zien of men met een zuinig of zéér zuinig bestuur te doen had! De ontwikke ling van de wegenaanleg liep van een weg van takkebossen, later van schel pen, via de grind- en macadamwegen naar de wegen met een zogenaamd gesloten wegdek (Mac Adam was een Schots ingenieur, een wegenbouwer)Omdat voor een vlot transport van de produkten van de akkerbouw verharde wegen gewenst wa ren, is door de polderbesturen vroeger al in het algemeen veel aandacht be steed aan het wegenonderhoud. Bij de afvoer van het overtollig regenwater en kwelwater (zeewater dat onder de dijken door de polder in wordt geperst) moest vaak het water van de ene zelfstandige polder via de andere worden geloosd. Dit bracht vanzelfspre kend onder andere financiële problemen met zich mee, omdat betaald moest worden voor het uitslaan van het water (suatiegeld) Welk bedrag was rede-1- lijk en mag een vaak hoger gelegen polder altijd bij veel wateroverlast zo maar sueren op de lager gelegen polder? Wie zet de schuif open of dicht? En op welke diepte mag de drempel van de sluis worden gelegd? Het brengen van verbetering in de afvoer van overtollig water in een achter gelegen polder had weinig zin, indien de voorliggende - water ontvangende - polder niet voor doorvoer of snelle afvoer kon zorgdragen. Dit alles kwam veelvuldig voor in de tijd vóór de waterschapsconcentratie. We zijn het haast vergeten. Het onderling krakelen tussen verschillende polderbesturen kwam via de ver slagen van de openbare vergaderingen ook in de krant. Zo schreef de Zierik- zeesche Nieuwsbode - in de jaren dertig - eens: „Het wordt een hele situa tie met de suatie". Bovendien had, zoals gezegd, een waterschap met veel zeedijken ook in fi nancieel opzicht deze zorg alleen te dragen. De mede beschermde achterlig gende polders droegen financieel niet bij in dit dure onderhoud. Dit was immers historisch zo gegroeid en ook verklaarbaar door de inpolderingen la ter in de tijd. Wie het wilde veranderen had de billijkheid wel aan zijn 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 20