IETS OVER DE VISSERIJ OP DE ZEEUWSE STROMEN EN DE DAARMEE VERBONDEN SCHEEPSTYPES, IN HET BIJZONDER RONDOM SCHOUWEN-DUIVELAND DOOR J. SCHOT BWzn. Een typisch Zeeuws middel van bestaan is wel de mossel- en oesterkweek en in het algemeen de schelpdierenvisserij, waarbij de term „visserij" in de breedste betekenis moet worden genomen. Aanvankelijk was dit bedrijf geen opgezette kweek daar de schelpdieren in het wild groeiden, en dus voor ie dereen die een vaartuig bezat, vrij te vissen waren. De Ooster- en Wester- schelde waren rijk aan deze natuurlijke mosselbanken. Uit de notulen van de vergadering van het visserijbestuur op de Zeeuwse stromen van 27 febru ari 1826 blijkt, dat het Zwin nog bevist werd en dat vissers van Doel (bij Antwerpen) en Kieldrecht verzochten dat de mosselbanken van hun gemeente weer als voorheen aan hen zouden worden afgestaan. Nu is er geen sprake van dat daar nog mossels zouden tieren! Al heel vroeg werden in deze streken mossels, oesters, alikruiken enz. ge consumeerd. De afvalshopen der Merovingische en Frankische nederzettingen in duinen en stranden bewijzen het. Al vroeg vinden we een bericht van handel in oesters vermeld in „de Tol van Iersekeroord"waar staat dat 18 maart 1473 het marktschip van Goes de tol gepasseerd is, met oesters aan boord, van een koopman uit „Westenschouwen" op weg naar België. Overigens heeft Schouwen en Duiveland lang een belangrijke rol gespeeld in de oester- handel. Tot in het begin der 19e eeuw had Schouwen nog 7 grote oesterput ten waarvan 5 in Zierikzee en 2 in Brouwershaven. Bijna twee eeuwen na het bericht uit „de Tol" schrijft Smallegange in zijn kroniek: „In den jare 1620, langs de Zuidzijde van den lande van Schouwen haer hebben vertoont verschei- de oesterbanken"en dat „vele maer insonderheid vreemde schippers bij nach- te en ontijde, tegens wille en verbot van de Heeren alhier met tonnen vol (oesters) zijn afgehaalt en hier en daer ter merkt gebracht." In „De Tol van Iersekeroord" uitgegeven door dr. W.S. Unger in 1939, wordt melding gemaakt van scheepjes, die in het midden der 16e eeuw deze tol pas seerden, geladen met mossels op weg naar Antwerpen. En we citeren weer de Kroniek van Smallegange: „De Reymerswaelsche natie, die haar verblijf in de Stad (Tholen) genomen hebben omtrent 1631, als de stad Reimerwale te gronde is gegaen geneert zich met de mosselvangst en dat van dien tijt al vaeren voort van Ter Tholen wel dertig mosselscheepjes s' daags na de platen van Reimerswale en Lodijke". In de volgende tweehonderd jaar werden verschillende verordeningen met be trekking tot deze visserij uitgevaardigd. Door een Koninklijk Besluit van 1868 werd het systeem van verpachting ingevoerd, waardoor de mossel- en oestercultuur feitelijk tot stand kwam. Van toen af werden door de pach ters van mossel- en oesterpercelen inspanningen geleverd om het water kunst matig te bevolken en te laten renderen. Iedereen die een geschikt vaartuig bezat, kwam in aanmerking voor het pachten van een perceel. De eerste ver pachting vond plaats in 1870. Enkele vissers waren het met het verpachtings systeem niet eens en visten dan ook maar zoals ze altijd gewoon waren ge weest zonder zich te bekommeren om het afgebakende perceel, ook al was daarop gezaaid. Dit werd natuurlijk als diefstal aangemerkt, en voor dat feit werden ze dan ook door de visserijpolitie gegrepen en later gestraft. 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 27