De schipper werd uit een voordracht van twee personen, samengesteld door
de boekhouder van het betreffende schip, door de Commissie van Toezicht
benoemd. Deze schipper zorgde zelf voor de verkiezing van de rest van de
bemanning en hield hiervan een monsterrol bij
In het begin bestond de gage van de schipper en de rest van de bemanning
uit een zeker gedeelte van de opbrengst van de verkochte vis na aftrek van
de stedelijke belasting (5 en het geld dat bestemd was voor de instand
houding van de visserij 300,per jaar, later ook 5 De verdeling
onder de bemanning was als volgt:
de schipper 1 2/3 deel
de stuurman 1 deel
een matroos 1 deel
een jongen 1/2 deel
een jongen 1/3 deel
een jongen 1/4 deel
Zo'n deel werd nu gesteld op 18,voor elke 600,van het bovenge
noemde provenu. Bedroeg de opbrengst van een reis na aftrek van bovenver
melde kosten bv. 1.260,dan was een deel 37,80 (1260 2,1 x 600,
dus 2,1 x 18,— 37,80).
Daarenboven kreeg de stuurman voor iedere 600,nog 2,extra, ter
wijl de kok, de buntganger en de schotter nog 5,per jaar extra verdien
den. Ook kon nog een buitengewone toelage aan de equipage verstrekt worden.
Met de beloning van de bemanning werd tijdens het bestaan der Nieuwe Vissche-
rij nogal eens geëxperimenteerd. Zo werd op de hierboven vermelde manier ge
varen, maar ook wel op deel, waarbij van de totale besomming van een teelt
15) het totaal van de onkosten voor die teelt werd afgetrokken. Het over
blijvende batig saldo (als dit tenminste aanwezig was) werd tussen schip
en bemanning verdeeld, in 15 delen. Hiervan kreeg het schip (de rederij)
4 delen en de equipage 11 delen. Daar dit bedrag.pas aan het eind van een
teelt bekend was, was het noodzakelijk de bemanning een voorschot te ver
lenen op hetgeen nog verdiend zou gaan worden. Soms trachtte de bemanning
zich na ontvangst van dit handgeld uit de voeten te maken, om zodoende zon
der te werken aan de kost te komen. Iets dergelijks gebeurde bijv. op 26
februari 1826, toen een aantal matrozen en een jongste jongen wegliepen en
naar Vlaardingen terugkeerden, nadat zij het handgeld ontvangen hadden. De
Commissie van Toezicht schakelde echter de politie in, die twee der matro
zen in de kraag wist te vatten en ze naar hun schip terugbracht om alsnog
aan hun verplichtingen te voldoen.
In 1826 stapte men weer op een andere wijze van belonen over. De equipage
ontving toen 28 3/4 van het bruto-provenu na aftrek van de 5 impost 16)
en de 5 inaliënabel 17) fonds. Deze 28 3/4 werd dan weer via een be
paalde sleutel onder de bemanning verdeeld. Later zou, omdat het steeds
moeilijker werd om aan voldoende bemanning te komen, dit percentage zelfs
opgetrokken worden tot 31 3/4
Behalve loon ontvingen de bemanningsleden ook nog een vergoeding in de vorm
van een hoeveelheid vis, het zgn. „Jan Kap". Om hier enige controle op te
houden werd reeds in 1818 deze hoeveelheid nauwkeurig vastgesteld in arti
kel 16 van het reglement op het varen. Hierbij werd toegestaan voor iedere
„beegreize" 18) twee tonnen schelvis en verder twee vleten gladde rog
gen) de man en voor iedere „Noordreize" één ton zoute vis en één ton „wit
jes en kropjes". 19)
Reeds in 1819 kwam hierbij de bepaling dat als 200 of meer levende kabel-
41