en met boeien (jonen) aan de oppervlakte zichbaar gemaakt. De vangst be stond hoofdzakelijk uit kabeljauw, schelvis, leng 24)rog en heilbot. De haken van de beug werden van aas voorzien, waarbij men vooral gebruik maakte van zogenaamde prikken omdat die levend aan boord konden worden be waard, zodat men gedurende de reis steeds over vers aas kon beschikken. De ze prikken of lampreien zijn tot de rondbekken behorende aalachtige vissen, die ook wel negenoog genoemd worden. Zo'n prik sneed men in 10 tot 15 stuk ken en deze stukken werden op de haken gezet. De overlevering dat de prik ken levend in stukken werden gebeten door de jongste scheepsjongen lijken mij meer fabel dan werkelijkheid toe, al zal het (al was het alleen maar voor een weddenschap) best eens voorgekomen zijn. Men was van plan de voorraad prikken te bewaren in houten prikbakken in een water even buiten Zierikzee, genaamd de „Ronde Weel" (hier had men de prik ken vroeger, toen de visserij nog bloeide ook bewaard)Deze „Ronde Weel" was echter door het stadsbestuur reeds verhuurd aan de weduwe van de heer F.W.J. den Boer voor 3,per jaar. Daar deze weduwe niet van plan was de pacht over te doen, doch voor het gebruik van de „Ronde Weel" een be drag van 6,per schip per jaar eiste, werd zij door het stadsbestuur uit haar rechten gezet en werd de „Ronde Weel", ook wel „Prikweel" of „Prikwater" genoemd, gratis ter beschikking van „De Nieuwe Visscherij" ge steld. Als priktellers en opzieners werden benoemd Leendert Wallast en Matthieus Brakenhof. Het toezicht op de „Prikweel" en alles wat ermee te maken had zou bij toerbeurt door een der boekhouders van de Nieuwe Visscherij ge schieden, maar reeds in 1819 ging men ertoe over een boekhouder J. Mossel mans tot directeur der prikken te benoemen. Een van de grootste problemen van de Nieuwe Visscherij was, vooral in haar latere jaren, om aan voldoende prikken te komen. Doordat de prijzen in Hol land nogal hoog waren, besloot men om de prikken maar uit Engeland te laten komen. Toch kon het voorkomen dat in 1820 de voorraad prikken op was en de directeur der prikken heel Holland af moest reizen om nog ergens wat vast te krijgen. Zelfs dat lukte niet en hij kwam terug met de boodschap dat nergens meer in Holland ook maar één prik te koop was, maar dat binnen niet al te lange tijd prikken vanuit Keulen zouden worden aangevoerd. Daar men natuurlijk hiervoor de vloot niet stil kon leggen, werd besloten om als aanvulling van het aas voor de beugvarende schepen geep uit Herkingen aan te voeren. Dat de hoeveelheden aas niet overvloedig waren blijkt uit het feit dat schip per Marinus Groenewegen van het schip Pieter Mogge weigerde schipper Maarte Berkhout van het schip „De Zierikzeesche Visscherij" 20 gepen te geven, waarop deze verplicht was huiswaarts te keren omdat zijn aas op was. Na tuurlijk kan onderlinge navijver hier ook een rol gespeeld hebben, maar dat de spoeling op dit gebied dun was, lijdt geen twijfel. Ook in de volgende jaren was er steeds gebrek aan aas, zo zelfs dat sommige schepen erdoor in de haven moesten blijven liggen. Ook waren de prikbakken aan boord te klein, waardoor soms grote sterfte onder de prikken optrad. Om zich nu enigszins van een geregelde aanvoer te verzekeren besloot men een korderschuit, genaamd „De Helena" af te huren om zelf in Engeland prik ken te gaan halen. Ook zou men al de benodigde prikken in één reis halen in plaats van in drie keer, zoals de gewoonte was. In totaal wilde men in En geland zo'n 60.000 prikken halen, waarbij een verlies door sterfte van 10.000 stuks ingecalculeerd was. Daarboven was het de bedoeling nog eens 25.000 Nederlandse prikken aan te kopen, waarbij men rekening hield met een sterfte van zo'n 5.000 stuks. 49

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 51