heer J.G. Betz, president-commissaris van de rederij te Vlaardingen, waar bij deze vroeg of men alhier van plan was deel te nemen aan de haringjage- rij. De gevangen haring werd nl. niet door de schepen zelf aan wal gebracht, maar overgezet op een ander (snel) schip. Dit schip bracht alle gevangen haring naar de wal, zodat de andere schepen gewoon door konden blijven vis sen. In verband met de geringe afmetingen van de Zierikzeese haringvloot (drie schepen) besloot men hier niet op in te gaan. Ook in het jaar 1821 werd de haringvisserij uitgeoefend, maar ook toen nam men niet aan de van uit Vlaardingen en Maassluis georganiseerde haringjagerij deel. In dat jaar liet men het schip „De Hoop" als haringjager fungeren. Het verwachte suc ces bleef echter ook nu uit. ANDERE VISSERIJMETHODEN Behalve het vissen met de beug en met de vleet 25) (op haring) werden ook nog andere methoden toegepast. Daar was in de eerste plaats de kolvaart, waarbij men met handlijnen viste vanaf een stilliggend of langzaam varend schip. Het koltuig bestond uit een lijn met een grote haak, verzwaard met een kollood 26) van zo'n zeven pond. Door de lijn met de geaasde haak e- ven boven de zeebodem op- en neer te halen (het zgn. kollen) werd de vis aangelokt. Had men beet dan werd de vis aangeslagen en opgehaald. Men viste voornamelijk op kabeljauw en schelvis. Het aas voor de haken (makreel en haring) werd door het schip zelf met een kleine vleet gevangen. Deze visse rij was echter minder belangrijk dan het vissen met de beug. Zij vond voor namelijk plaats in het voorjaar en in de zomer. Ook beoefende men wel de kust- of kantvaart, waarbij vooral schelvis, rog en platvis, maar ook wel kabeljauw gevangen werd. Bij deze vorm van visserij, die men zoals het woord al zegt, dicht bij de kust uitoefende, maakte men gebruik van een schrob net (tegenwoordig boomkor genoemd)Het zakvormige net werd zijwaarts door een balk of boom opengehouden. Aan de uiteinden van de boom zaten ijzeren beugels, die als het net werd voortgetrokken, over de grond schuurden. In 1820 werden met instemming van het stadsbestuur twee schepen nl. „De Vrede" en „De Hoop" hiervoor uitgerust. Bovendien besloot men ook de korderschuit „Helena" af te huren om de vangst zelf naar Brabant te brengen. Dan kon men tegelijk de marktprijzen aldaar in de gaten houden. Zou men daarentegen de Brabanders naar hier laten komen, dan zou men waarschijnlijk onder de prijs moeten verkopen, omdat men er anders mee zou blijven zitten. Ook werden wel proeven genomen met de tarbotvisserij. Het bleek dat deze visserijvorm met een gewone kabeljauwbeug uitgevoerd kon worden zodat men geen extra onkos ten behoefde te maken. Wel was het zaak deze vis reeds op de Noordzee aan de Engelse vissers te verkopen. Bracht men de tarbot zelf naar Londen, waar ze veel meer opbracht, dan werden de Hollandse vissers aan hun onbekende, zware belastingen onderworpendie het extra voordeel meer dan teniet deden gaan. Toch was men ondanks de verschillende vormen van visserijwaarmee men ex perimenteerde (experimenteren kost uiteraard geld) niet in staat de visse rij tot bloei te brengen. Dit lukte ook niet met de door het rijk beschik baar gestelde subsidies van 500,voor een schip dat het hele jaar met de beug of op haring viste (Bedreef men met hetzelfde schip meerdere vis- serijvormen per jaar dan werd 400,uitgekeerd) en met de door koning Willem I beschikbaar gestelde 20.000,in het vissersjaar 1821/1822. 51

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 53