KLACHTEN
Dat er ook over de vis zelf nogal eens klachten waren, blijkt uit het feit
dat men in 1821 klaagde over de slechte kwaliteit van de zoute tonnevis.
De viskopers klaagden er vooral over dat deze voor het grootste gedeelte
zou bestaan uit gesneden afgestorven bun(t)vis. Normaal werd de vis, be
stemd om ingezouten te worden, levend gesneden. Kwam nu echter onder de vis,
die bestemd was levend aangevoerd te worden en die in het bun bewaard werd,
grote sterfte voor, dan schroomde men niet deze ook in stukken te snijden
en eventueel met de verse vermengd, in te zouten. Dit kwam de kwaliteit na
tuurlijk niet ten goede en de Commissie van Toezicht was dan ook bang dat
dit de goodwill, vooral in Brabant, zou doen verminderen.
Ook waren er wel klachten dat in de vaten zoute vis teveel pekel en te weinig
vis zou zitten, hetgeen op de 30 vaten zo'n twee a drie vaten scheelde. Ook
kwam het wel voor dat de ingezouten vis aan de wal niet werd overgepakt,
waardoor de vaten niet helemaal meer vol waren. De ingezouten vis had nl.
de neiging te krimpen.
Het was de bedoeling geweest om de vis zoveel mogelijk via de vismarkt al
hier te verkopen, tenminste voor zover ze niet naar de grote visafslag ge
bracht werd. Voor het aanvoeren van de vis op de Zierikzeesche vismarkt
moest echter een bepaald bedrag aan stedelijke belasting betaald worden.
Vaak trachtte men echter dit „recht van de vismarkt" te omzeilen door de
vis hier of in andere plaatsen aan visventers te verkopen. Niet alleen
scheelde deze handelwijze de stad aan inkomsten, maar ook werd op die ma
nier zo weinig vis via de vismarkt aangevoerd, dat de visvrouwen niet meer
in staat waren om uit hun inkomsten het stallegeld te betalen. Bovendien
was men bang dat deze visvrouwen door gebrek aan inkomsten ten laste van
de stedelijke armenkas zouden komen.
Er werd dan ook voortdurend door het stadsbestuur gepoogd om aan het ont
duiken van dit „recht van de vismarkt" een eind te maken.
ACHTERUITGANG DER VISSERIJ
Schonk de nieuw opgerichte onderneming in de eerste jaren van haar bestaan
aan ongeveer 100 gezinnen werk en welvaart, reeds in 1820 kondigden de eer
ste tekenen van achteruitgang zich aan. In 1821 werd door de Commissie van
Toezicht een subcommissie in het leven geroepen, die de oorzaken moest op
sporen van het feit dat de visserij in andere plaatsen winst opleverde en
hier verlies. Na verloop van tijd kwam genoemde subcommissie met een lij
vig rapport op de proppen waarin diverse punten aan de orde kwamen die huns
inziens als oorzaken van het verval aangemerkt konden worden.
Men onderscheidde:
1. Oorzaken gelegen in de opbouw en uitrusting der schepen. De bunnen waren
te klein om de gevangen vis lang in leven te houden. De vis die men bij
de aanvang van de reis ving, zou levend gesneden en ingezouten moeten
worden. Tegen het eind van de reis zou men een gunstige gelegenheid af
wachten om met enige levende vis naar huis te varen. Deze hoefde dan
niet zolang in het bun, dus minder sterfte.
2. Oorzaken gelegen in de tijdsomstandigheden. Hier was vanzelfsprekend
niets aan te doen.
52