van het inaliënabel fonds en het impostfonds hiertoe aan te wenden- Zo was de onderneming tot interen gedwongen. Na 1823 liep het weer iets beter, dat wil zeggen, men ging weer met meer schepen varen. De verliezen bleven echter oplopen en de problemen werden steeds groter. Pas toen de leden van de Commissie van Toezicht dreigden hun taak neer te leggen, stemde de gemeenteraad erin toe een post van 3.187,93 op te nemen in de begroting, teneinde het tekort tot en met de verse teelt 1826/1827, dat nog niet uit de eigen fondsen van de onderneming was voldaan, aan te vullen. Om de schepen zo veel mogelijk in de vaart te houden, besloot men het schip „Pieter Mogge" voor één of meer kreeftreizen aan de heer M.C. de Crane te Zierikzee te verhuren. Voor het ophalen van zo'n lading kreeften uit Noor wegen zou 900,betaald worden en voor een lading uit Helgoland 600, Ook het schip „De Vrede" werd om deze reden wel aan de heer De Crane ver huurd. Hoewel de gemeenteraad alleen toestemming hiervoor wilde geven als het schip verzekerd zou zijn tegen „zeeschaden" stapte men spoedig van de ze eis af. Het bleek nl. niet mogelijk het schip voor de hiervoor uitge trokken som van 200,te verzekeren, daar overal 6 van de verzekerde som ad 10.000,gevraagd werd. Toch bleef het de onderneming gestaag tegenzitten. Na de verse en zoute teelt 1827/1828 bedroeg het tekort alweer 6.130,14^. Ondanks het feit dat de Commissie van Toezicht zich altijd tegen de verkoop van schepen van de onderneming had verzet omdat deze hypothecair met de inschrijvingen op het kapitaal verbonden waren, werd onder druk van de gemeenteraad nu toch besloten enkele schepen te verkopen. Zo gebeurde het dat er op 29 april 1829 een veiling plaatsvond waarop de schepen „Zeeland", ,,'t Eiland Schou wen" en „De Haringvisscherijte koop werden aangeboden. Helaas bedroeg het hoogste bod voor de drie schepen tesamen niet meer dan 3.100, Hiermee kon men natuurlijk niet accoord gaan temeer omdat men dan nog een schuld van ruim 3.000,overhield. Gelukkig slaagde de burgemeester er korte tijd later in de drie schepen voor 7.000,te verkopen, welk bedrag na aftrek van de kosten der aan plakbiljetten en advertenties etc. nog 6.935,08 bedroeg. Hoewel in de daarop volgende jaren maar met enkele schepen gevaren werd, beliep het tekort over het vissersjaar 1829/1830 toch nog 2.900,en het was wel duidelijk dat binnen niet al te lange tijd opnieuw tot verkoop van enkele schepen zou moeten worden overgegaan. Om de onderhoudskosten te drukken, bood de Commissie van Toezicht ten tijde van de moeilijkheden met België zelfs aan om vier van haar schepen belange loos voor oorlogsdoeleinden ter beschikking te stellen aan het gouverne ment. Men behoefde ze later alleen in dezelfde staat terug te geven. Het aanbod werd echter niet aangenomen omdat men deze schepen minder geschikt voor de marine achtte. In 1831 lagen zes vissersschepen onttakeld in de Oude Haven en waren er nog slechts twee in de vaart. In 1833 werd er met drie schepen gevaren, waarvan het schip „Zierikzeesch Welvaren" een oester- en kreeftreis naar Engeland zou maken. Op de heenreis zouden nog zo'n 1.000 a 1.500 lijnkoeken als vracht worden meegenomen. In 1833 zei de Commissie van Toezicht de kamerhuur voor haar vergaderingen op en kreeg de bode eervol ontslag. Het gemeentebestuur adviseerde nu ook de verkoop van de resterende schepen en de opheffing van de onderneming om op die manier nog iets van het kapitaal te redden. De Commissie van Toezicht wilde echter nog steeds van geen ophouden weten. Toch werd in 1834 tot de 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1978 | | pagina 56