9) „In de houten staan", dat wil zeggen dat kiel, stevens en inhouten
ribben van een schip) zijn geplaatst.
10) Hoekerbuisschip: in grootte hield dit vaartuig het midden tussen de
buis en de veel grotere hoeker, waarmee het ook in vorm overeenkwam.
De hoekerbuis was doorgaans wel voorzien van een bun.
11) Bun: een in het schip gebouwde houten of ijzeren bak die door middel
van kleine gaatjes in de bodem in direkte verbinding met het water
stond en die gebruikt werd om de gevangen vis tijdens de reis in leven
te houden.
12) Boeisel, boeien: de beplanking van de huid bij ronde en platbodemvis
sersschepen, beginnende ter hoogte van het berghout verzwaard ge
deelte van de huidbeplanking ter hoogte van het dek)
13) Schotter: degene die bij de beugvisserij het hoekwant (de beug) uitzet.
14) Bun(t)gangermatroos die zich o.a. bezig hield met de in het bun be
waarde vis. Dagelijks moest gecontroleerd worden of er geen dode vis
in het bun zat. Dit was het werk van de bun(t)gangerdie de dode vis
er dan uithaalde. Vaak werd deze vis door de bemanning geconsumeerd.
15) Teelt: tijd waarin een bepaalde visserij wordt uitgeoefend (bv. haring
teelt)
16) 5 Impost: een in dit geval stedelijke belasting van 5 geheven op
verbruiksgoederen (hier vis)
17) Inaliënabel fonds: een soort verzekering tegen scheepsrampen. De gelden
hiervan mochten voor geen andere doeleinden gebruikt worden.
18) Beegreize beugreis: een reis waarbij met de beug (een lange samenge
stelde lijn met haken) op hoofdzakelijk kabeljauw werd gevist.
19) Kropjes: keeltjes van versgevangen kabeljauw, die gebruikt werden als
lokaas bij de kabeljauwvangst.
Witjes: een op tong gelijkende platvis (wel smakelijk geen delicatesse)
20) Prik: ook wel lamprei of negenoog genoemd. Een palingachtige vis van
ongeveer 30 cm lengte.
21) Smakschip: een scheepstype, voorzien van spriettuig. De smakschepen
waren al sedert de 17de eeuw zware, zeegaande tjalken.
22) Brikschip: een scheepstype, dat in de loop van de 18de eeuw in gebruik
kwam. De brik, ook wel brigantijn genoemd, had twee masten en was vier
kant getuigd. De scheepsnaam „brik" had soms betrekking op het tuig.
23) Vadem: lengtemaat, waarmee vroeger op zeekaarten de waterdiepten wer
den aangegeven. Een Amsterdamse vadem was 169,8 cm, een Rijnlandse va
dem 188 cm.
24) Leng: een kabeljauwachtige vis met een kleine kop en een lang lichaam.
25) Vleet: bij de visserij met drijfnetten de gezamenlijke aaneengeknoopte
tot één geheel verbonden netten, die per vaartuig worden uitgezet.
26) Kollood: stuk lood waarmee het koltuig werd verzwaard, zodat de ge
aasde haak naar de bodem zonk.
57