van westelijke stormwinden zijn heel wat barken, brikken, schoeners en
kofschepen op de banken verdaagd en met man en muis ten onder gegaan. In
deze toestand kwam enige verbetering toen in 1824 ook voor het zuidelijk
deel van onze kust het georganiseerde reddingwezen op gang kwam. Voor het
stationeren van een reddingboot aan de westzijde van Schouwen was toen al
leen de „ouwe Kaoje" van Burghsluis beschikbaar. Deze voldeed niet aan de
eis dat een reddingboot op elk moment moet kunnen uitvaren, omdat hij bij
eb droogviel. Aanvankelijk werden daarom voor het reddingwerk zwaar ge
bouwde zeilschepen 'ingezet -de zogenaamde reddingschokkers- waarvan er één
in Zierikzee en één in Brouwershaven werd gestationeerd. Bij ongunstige
weersomstandigheden lag er meestal een op wacht in de luwte van de Westbout.
Vanaf die ligplaats kon hij snel naar buiten als er noodseinen werden waar
genomen
Nadat de ambachtsheren van Burgh en Haamstede in 1862 een nieuwe haven had
den laten bouwen, werd er in datzelfde jaar een ijzeren reddingboot gesta
tioneerd. Maar ook dat haventje bleek te ondiep om er de reddingboot tij
dens laagwater vlot te kunnen houden. Daarom werd naderhand op de weste
lijke havendam van de „ouwe kaoje" een botenhuis gebouwd, van waaruit de
boot via een helling te water kon worden gelaten. Een motor was in die jaren
nog een onbekend voortstuwingsmiddel. Zeilen en riemen moesten de boot bij
het schip brengen dat hulp nodig had.
In 1946 werd Veere in plaats van Burghsluis aangewezen als ligplaats voor
de reddingboot. Na de afsluiting van het Veersegat kwam de boot in 1961
weer naar Burghsluis terug. Vanuit de huidige haven kan hij op elk gewenst
moment vertrekken, zodra zijn hulp ergens nodig is. Wat er zal gebeuren als
de Oosterschelde wordt gesloten, is (nog) niet bekend.
DE KLOOSTERS ALS REDDERS
Toen de Zuidhollandse Maatschappij tot redding van schipbreukelingen in
1924 honderd jaar bestond, schreef de toenmalige directeur Jan Leis het
gedenkschrift 1824-1924. In zijn bewoordingen vertelde hij daarin over de
kustbewoners het volgende:
„Op de schrale zandgronden in het westelijk deel der Zuidhollandse en Zeeuw
se eilanden vindt men de families die reeds meer dan een eeuw de mannen le
veren, die, als kinderen reeds vertrouwd geraakt met het woelig element,
als knapen er mee op uit trokken, zodra een schip in nood is. De zandplaten
en banken hebben voor hen geen geheimen meer, ze kennen de telkens wisse
lende vlijen en geulen waarlangs zij de dikwijls hoog opgeslagen schepen
kunnen bereiken. Steeds gereed om de branding te trotseren, om hun leven
in de waagschaal te stellen. Waar het geldt mensenlevens te redden of
vaartuigen te bergen, worden gehele geslachten in dezelfde traditie groot
gebracht. Wij kennen de Niemans, Sperlings en Kasteleijns van Ouddorp, de
Lokkers van Goeree, de Weltevredens en Borstlaps van Brielle en de laatsten
-niet de minsten- de Van der Kloosters van Burghsluis, om van zovele ande
ren niet te spreken." Tot zover Jan Leis in zijn gedenkschrift.
In de geschiedenis van het Nederlandse reddingwezen zal het een uitzonde
ring blijven, dat in een tijdsbestek van drieëntachtig jaar het bevelheb
berschap over de reddingboot van hetzelfde station aan leden uit één en
dezelfde familie werd toevertrouwd. Of de meeste Schouwenaars weten dat de
69