schip strandde op 26 september 1883. Alle opvarenden konden worden gered,
maar het gelukte niet de boot vlot te krijgen. Zodoende hadden de Kloosters
er weer een best karwei aan. Ook de lading van de „Dunrobin Castle", een
schip, geladen met vaten petroleum, bracht hen geen windeieren en hoeveel
van die vaten er niet bij de strandvonder terecht zijn gekomen, hebben de
Kloosters nooit aan de grote klok gehangen.
Een van de laatste schepen waarover op „het sluusje" nog lang allerlei ver
halen de ronde hebben gedaan, was de Maria, een Italiaanse driemastbark.
Het schip was geladen met azijnhout. Het strandde op 28 november 1909, voor
de westkust van Schouwen. Naar het schijnt hebben de Kloosters met het ber
gen van die lading eveneens veel geld verdiend. Natuurlijk viel er niet ge
durig wat te bergen, zodat het met een bepaald karwei verdiende geld vaak
weer over een lange tijdsperiode moest worden uitgesmeerd en schraalhans
er maar al te dikwijls voor keukenmeester moest spelen.
Voor zover het de berging van scheepsladingen betrof, waren trouwens in de
eerste tien jaren van deze eeuw hun beste jaren al voorbij. Aan de dikwijls
massale stranding van schepen op de Nederlandse kust begon toen een eind te
komen. Het aantal houten schepen dat nog in de vaart was, liep sterk terug
en de bouw van ijzeren schepen nam steeds meer toe. IJzeren schepen sloe
gen -als ze ergens strandden- niet zo vlug uit elkaar, maar zakten vrij
snel in het zand weg. Betere navigatiemiddelen en het gebruik van stoomma
chines in plaats van zeilen, waren mede oorzaak dat bij slecht weer steeds
minder schepen op de banken verdaagden. Zodoende viel er ook voor de Kloos
ters steeds minder aan gestrande schepen te verdienen. Omdat er desondanks
toch brood op de plank moest komen, zochten ze andere inkomstenbronnen.
Daarbij wensten ze echter hun persoonlijke vrijheid onder geen beding prijs
te geven.
DE KLOOSTERS ALS MANUSJES VAN ALLES
Als men vandaag de dag bij oudere bewoners van de Westhoek naar de Kloos
ters informeert, dan is men geneigd te veronderstellen dat ze liever lui
dan moe waren. „Ze laege een gat in den diek" is een uitspraak die nog veel
opgang doet.
Ik heb de indruk gekregen dat men in de Westhoek de Kloosters over het al
gemeen nogal negatief heeft beoordeeld, omdat hun gedragspatroon te veel
afweek van dat van de overige bevolking. Wellicht waren ze op andere delen
van de Nederlandse kust, waar meer lieden van hun soort voorkwamen, wat
minder uit de toon gevallen. Als er in hun speciale beroep niets te doen
viel -en dat was vaak gedurende de zomer het geval- lagen ze inderdaad veel
aan de dijk. Ze liepen dan hun vrouwen niet in de weg en genoten ongetwij
feld van zon en zomer. Zodra er werk aan de winkel was, kenden ze echter
uur noch tijd. Maar er „zat" niet iedere dag een schip op de banken en ze
ker niet in de zomer.
Ik vermoed dat maar weinig streekbewoners de Kloosters hebben meegemaakt
wanneer een scheepsramp dreigde en snelle hulp geboden was. Zodra de red
dingboot om „den oek van den dune" was verdwenen, opgelost als het ware in
schuim, golfdalen of duisternis, begon een vaak urenlange worsteling tegen
de losgebroken elementen, die op het scherp van de snede werd uitgevochten.
Weinig streekbewoners moeten daar weet van hebben gehad en in hun beoorde
ling van de Kloosters werden de faktoren moed en doorzettingsvermogen dan
ook nauwelijks betrokken.
78