bekleedt en hij alzoo, in verband met het bepaalde bij art. 116 van
het bovengemelde reglement, deze betrekking niet zoude kunnen be
houden, zoo van die bepaling niet aan hem, zoowel als aan zijnen
vader, ontheffing worde verleend.
Daar ik het nu, uithoofde van het bestaande gebrek aan andere ge
schikte personen, belangrijk oordeele, dat de tot Burgemeester der
voorschreven gemeente voorgedragen candidaat, zich de betrekking
zou laten welgevallen, heb ik gemeend het gevoelen van Gedeputeerde
Staten te moeten inwinnen, nopens de vraag of Hun Ed.Gr.Achtb. ge
neigd zouden zijn om, bij de eventuele benoeming van Job van der
Have tot Burgemeester, aan diens zoon de vorenbedoelde ontheffing
te verleenen. Gedacht Collegie heeft daarop, uit aanmerking van de
bekomene verzekering, dat er te Ouwerkerk geene andere, voor de
Ontvangers-betrekking geschikte personen gevonden worden, dan hij,
die dezelve thans bekleedt, verklaard bereid te zijn, om hem, casu
quo, de vereischte ontheffing te verleenen.
Ik neem mitsdien de vrijheid, onder mededeeling daarvan, aan Uwe
Excellentie in overweging te geven, teneinde voor te komen, dat de,
tot Burgemeester der bewuste gemeente, voorgedragen persoon, zich
aan zijne eventuele benoeming tot dat ambt niet onttrekke, en uit
hoofde dat hij en zijn zoon thans de eenige, respectivelijk voor de
Burgemeesters- en plaatselijke Ontvangers-betrekking, geschikte
personen in die gemeente zijn, aan Zijne Majesteit voor te stellen
om, bij zijne benoeming, aan hem de vereischte ontheffing der voor
schreven reglementaire bepaling te willen verleenen, opdat hij de
betrekking van Burgemeester van Ouwerkerk kunne bekleeden, tegelij
kertijd terwijl zijn zoon Adriaan van der Have aldaar plaatselijk
ontvanger is."
De noodzakelijke ontheffing werd verleend en bij Koninklijk Besluit
no. 45 van 6 september 1847 werd Job van der Have tot burgemeester van
Ouwerkerk benoemd 6)Tijdens zijn burgemeesterschap werd hij gekozen
als lid van de Provinciale Staten van Zeeland.
BOUDEWIJN GILJAM VAN DER HAVE 1835-1911BURGEMEESTER VAN OUWERKERK
VAN 1872 TOT 1907
„Wegens mijne klimmende jaren en mijne gezigtszwakte heb ik mij ge
noopt gevoeld, mijn ontslag aan te vragen als burgemeester dezer
gemeente"
schreef Job van der Have op 17 november 1871 aan de Commissaris des
Konings in Zeeland. Op grond van zijn verzoek werd hem met ingang van
1 januari 1872 eervol ontslag als burgemeester van Ouwerkerk verleend.
Het leek een vanzelfsprekende zaak dat zijn op 13 september 1835 gebo
ren jongste zoon Boudewijn Giljam in aanmerking zou komen voor de op
volging als burgemeester.
B.G. van der Have was zijn vader ook al opgevolgd als landbouwer op de
boerderij „Tusschen Beiden" en in 1871 als lid van de Provinciale Sta
ten van Zeeland. Hij had ook een uitgesproken belangstelling voor de
burgemeestersfunctie. En was het in 1853 niet gelukt om zijn broer
Adriaan onder aanmerkelijk minder gunstige omstandigheden benoemd te
11