„Middelburg, den 7den december 1871. Aan Zijne Excellentie den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken Bij Uwer Excellenties schrijven van den 4den dezer, no. 730, Kabinet, wordt de vraag gedaan, of de Heer B.G. van der Have, die door mij als burgemeester der gemeente Ouwerkerk, ter vervanging van den Heer J. van der Have, werd aanbevolen, de zoon van dezen is. Ik heb de eer te antwoorden, dat dit werkelijk het geval is. Naar het oordeel van Uwe Excellentie zoude de benoeming van den voor gedragen van der Have niet raadzaam zijn, omdat opvolging van zoon aan vader in eene publieke betrekking U slechts, waar het niet an ders kan, aannemelijk schijnt. Ofschoon ik gaarne er mede instem, dat eene dergelijke opvolging over het algemeen is af te keuren, zoo komt het mij intusschen voor, dat in dit geval het gemeentebelang vordert, dat zij plaats hebbe. Tot staving daarvan heb ik de eer Uwe Excellentie hiernevens aan te bieden een afschrift van een vertrouwelijken brief van den Heer Mr. B.C. Cau, lid der Provinciale Staten van Zeeland, te Zierikzee, ge- dagteekend 25 november 1.1., op wiens wel, wikkend en onpartijdig oordeel alleszins prijs mag worden gesteld en die - ik houd mij daarvan overtuigd - den Heer B.G. van der Have niet zoo bijzonder voor het burgemeestersambt van Ouwerkerk zoude hebben aanbevolen, indien dit niet volkomen met het belang dier gemeente strookte. Ik neem de vrijheid mij, zoo aan dat berigt, als aan de door mij gedane aanbeveling te gedragen. De Commissaris des Konings in de provincie Zeeland. (w.g.) Mr. R.W. baron van Lijnden." De minister was niet overtuigd; op 9 december 1871 wendde hij zich tot Zijne Majesteit Koning Willem III met de mededeling, dat hij zich niet met het voorstel van de Commissaris des Konings kon verenigen en hij herhaalde ook nu weer zijn bezwaren. Minister Thorbecke verzocht Zijne Majesteit de Koning in dit schrijven om over te gaan tot benoeming van de wethouder A. Giljam tot burgemeester van Ouwerkerk, die „bovendien als wethouder dier gemeente de voorkeur boven den Heer van der Have verdient" De Koning ging niet op het advies in. en de zaak bleef rusten tot begin februari 1872. Minister Thorbecke schreef aan de Commissaris des Ko nings, dat naar zijn mening de Heer A. Giljam alleszins geschikt was en als wethouder van de gemeente Ouwerkerk meer dan enig ander aan spraak kon maken op de benoeming als burgemeester. Omdat evenwel het vermoeden bestond dat de Heer Giljam bij nader inzien de benoeming wel licht niet zou aannemen, verzocht de minister om dit te laten nagaan. En inderdaad, na door Mr. B.C. Cau opnieuw benaderd te zijn, gaf de Heer A. Giljam te kennen, niet voor de benoeming in aanmerking te wil len komen. Tevens kwam er, om de minister beter van de noodzaak tot benoeming van B.G. van der Have te kunnen overtuigen, een op 13 februari 1872 opge steld en door 91 inwoners van Ouwerkerk ondertekend verzoekschrift op tafel De ondertekenaars stelden hierin: „Dat, indien het hun gegeven ware een zoodanig persoon voor te stel- 13

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1979 | | pagina 15