door een helder hoofd" bezat. Verder vestigde hij de aandacht op Adri-
aan's ervaring als ontvanger der gemeente Ouwerkerk, zijn wetenschappe
lijke opleiding en zijn opvoeding.
Jhr. W.D. de Jonge, naar zijn mening gevraagd, dacht er duidelijk an
ders over. Hij was van mening dat Adriaan van der Have met zijn jeug
dige leeftijd al zijn aandacht voor zijn boerderij nodig zou hebben en
hij achtte hem „geheel onberekend".
„Bovendien zoude het zeer storen dat zulk een jong mensch, die
naauwlijks in de gemeente komt kijken, op eens burgemeester zou wor
den, gezwegen nog, dat hij nog al op een vrij verwijderde afstand
van de kom der gemeente woonachtig is. Zijne benoeming is dus geheel
af te raden, te meer nog, omdat hij volstrekt niet tegen zijn secre
taris zoude opgewassen zijn."
Met deze secretaris werd bedoeld E.E. Schutter, die Jhr. W.D. de Jonge
eerder had gekarakteriseerd als „dom en onbeschoft en in het geheel
niet gezien of bemind"
De Commissaris des Konings had het er wat moeilijk mee en hij besloot
het probleem eerst eens in vertrouwen voor te leggen aan J.M. Bouvin,
notaris en tevens tweede wethouder te Oosterland. Deze uitte zich in
voorzichtige bewoordingen over de personen van De Weeze en Van der Have,
maar sprak per saldo toch een duidelijke voorkeur voor Adriaan van der
Have uit. Dit gaf voor de Commissaris des Konings de doorslag en op
zijn aanbeveling van 6 augustus 1853 voor de Minister van Binnenlandse
De boerderij Spuiwijck te Oosterland in de tweede helft van de 19e eeuw.
22