lijks onderhoud, aangezien hij als oudste zoon van J.H.H. Batz het orgel nog had helpen maken. Tours wenste blijkbaar Freytag in het zadel te hel pen, want hij excuseerde zich iets over Gideon Thomas Batz te zeggen, hoe wel deze hem „in persoon en werk zeer goed bekend was". In december 1808 arriveerden Tours en Freytag. Zij onderzochten het orgel en brachten een advies tot verbetering uit, waarmee 2400 zou zijn gemoeid 25) Dit voorstel hield in de windladen na te zien, de registertractuur met te- gengewichten te verbeteren, het carillon van twee op drie sterk te brengen, de terts van het rugpositief door een fluit travers te vervangen en verder het pijpwerk na te zien. De kerkvoogdij besloot voorlopig alleen een con tract tot onderhoud met Freytag aan te gaan en de organist L. Verveen om advies te vragen. Deze trok de noodzaak van de voorgestelde wijzigingen in -twijfel. Een nieuwe conferentie met de orgelmaker bleef achterwege doordat Freytag zich keer op keer excuseerde over te komen. Het jaar daarop gaf men tenslotte J.C. Schmidt opdracht het hoognodige onderhoud aan het orgel te verrichten 26) In 1813 accepteerden de kerkmeesters met beide handen een aanbod van Abra ham Meere om vanuit Flakkee naar Zierikzee over te komen. Meere achtte een reparatie als voorgesteld door Freytag zeer noodzakelijk. Deze werkzaamhe den, èn het vernieuwen van de koppelingen volgens een eigen vinding, polijs ten van de frontpijpen en het vervangen van de mixtuur op het pedaal door een fluit 4' bood hij aan te verrichten voor 1199 en 118, wat de kerk meesters accepteerden. Bij de demontage in augustus 1813 kwamen nog ver schillende andere gebreken aan het licht, die met het inkorten van de pij pen om de toonhoogte te verhogen de kosten van de reparatie op 1425 brach ten. In maart 1814 was Meere gereed en stelden de kerkvoogden J. Robbers, organist te Rotterdam en de orgelmaker J.P. Kunckel als keurmeesters aan. Meere gaf te kennen dat hij liever andere deskundigen had gezien aangezien hij te Alphen aan de Rijn moeilijkheden met Kunckel had ondervonden. Rob bers en Kunckel toonden zich kritisch over Meere's werk: er was bijspraak in de laden, de frontpijpen waren niet glad en alle veranderingen, met na me het wegnemen van de mixtuur op het pedaal waren een verarming in plaats van een verrijking. Omdat Meere nogal nonchalant te werk was gegaan - de vloer van het orgel was geheel van verf ontdaan - weigerden de kerkvoogden aanvankelijk het volle bedrag uit te betalen, maar gaven in 1815 toe omdat zij anders slechte behandeling van het orgel vreesden 27)Ook J. de Kan ter Philz. was niet ingenomen met de door Meere aangebrachte wijzigingen. Nog in 1828 sprak hij zijn afschuw uit over het prijsgeven van de „oude heerlijke kamertoon"' en beschouwde deze wijziging alleen als truc van de orgelmakers om op goedkope manier aan een hoeveelheid orgelmetaal te komen 28) De brand van de kerk in de nacht van 7 oktober 1832 betekende ook het einde van het orgel. Daags tevoren hadden loodgieters het dak gerepareerd. Onder de loodbekleding was blijkbaar hout gaan smeulen. Opgeschrikt door de mel ding van de brand door de nachtwaker snelde de bevolking te hulp: „om ware het mogelijk, de vlam, welke zich eerst aan het dak omstreeks het orgel openbaarde, te bereiken en meester te worden. Dan, de aangeblazen vuurstroom scheen alle aangewende hulp te bespotten, verzengde weldra ge welf en bogen, die krakend neerstortten, tastte als zijne prooi het schone orgel aan, en der onvermoeide zorg mijner stadgenooten bleef, na weinige uren, niets overig dan met bekreten wangen het statig kunstgewrocht aan de volle woede der vlammen ten prooi over te laten, en te zorgen dat niet de ziedende lava, die een regen van vuur rondom zich goot, de belendende ge- 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1979 | | pagina 49