De verplichte aansluiting Kort na de oprichting bleek dat niet meer op rijkskapitaal tegen Ah zoals aan de minister van Arbeid verzocht, mocht worden gerekend. De rijks financiën maakten dat onmogelijk. Het rentepeil was gestegen. Een aange vraagde audiëntie, ook een latere bij de minister van Financiën, werd be leefd afgewezen, „scheen thans overbodig", zoals de minister schreef. De hoop op rijkssteun werd in 1922 de bodem ingeslagen. De Gezondheidscom missie merkte wat verwijtend op dat „door gemis van voldoende en spoedige medewerking van de gemeentebesturen de aanvrage om rijkssteun een (wel licht noodlottige) vertraging had ondervonden". Men wees afgunstig op Sint- Philipsland, dat ook tot het ressort behoorde dat in dat jaar werd aange sloten op het Noord-Brabantse waterleidingnet. Een nieuwe berekening in 1922 bleek bij 6 rente geen rendabel bedrijf te kunnen opleveren. In 1924 werd op verzoek van de Raad van Beheer door het Rijksbureau opnieuw een begroting van aanlegkosten en rentabiliteit ge maakt. Men kwam uit op 1.200.000,waarvan 817.000,voor het bui zennet. Ruwoliemotoren in plaats van stoommachines bleken wat goedkoper. Machinehal van het pompstation in de duinen met beide Thomassen-dieselmotoren van 1929, die de pompen aandreven. In 1948 werd overgeschakeld op elektriciteit. De motoren bleven als noodvoorziening in bedrijf en werden in 1965 gesloopt. Bovendien rekende men op meer inkomsten door de zogenaamde verplichte aan sluiting. Zogenaamd, omdat er bij werd vermeld dat een dergelijke verplich ting niet te streng moest worden gehanteerd, „opdat de waterleiding niet als een ongewenst iets zou worden beschouwd". Alleen diegenen die niet 98

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1980 | | pagina 100