over voldoende en goed water beschikten, werden gedwongen. B. en W. konden
hiervoor zelf ontheffing verlenen. Verder gold de verplichting niet, als
de woning verder dan 40 m. van de leiding lag. De gemiddelde opbrengst per
woning kwam op 21,40, ruim tweemaal zo hoog als in 1917 berekend, maar
de waterleiding werd nu gratis tot 1 meter binnen de woning gebracht. In
plaats van verplichte aansluiting mocht een gemeente ook een opbrengstga
rantie geven. Hiertoe besloot Bruinisse.
Er werd ook van uitgegaan dat een zogenaamde risico-garantie van Rijk en
provincie kon worden verkregen. Mochten onverhoopt tekorten ontstaan na
dat het reservekapitaal was uitgeput, dan zouden deze door renteloze voor
schotten worden aangevuld tot een bepaald maximum.
Terugbetaling werd eerst verlangd als men daartoe ten volle in staat was.
Opgemerkt werd dat de gemeente-financiën dus menselijkerwijs buiten het
geding zouden blijven. Belastingverhoging door de gemeenten behoefde van
de uitvoering van het waterleidingplan niet te worden gevreesd.
De verplichte aansluiting werd echter een struikelblok. Afgezien van fi
nanciële bezwaren zwoeren tegenstanders ook bij de goede kwaliteit van re
genwater. Dat vond men „levend water", dat uit de leidingen zou „dood" zijn.
Regenwater was bovendien zachter. Ook het „verplichte" viel bij velen na
tuurlijk niet goed. Maar alleen daarmee was een rendabele exploitatie te
bereiken met draaglijke tarieven. Alleen daarom ook verleende het Rijk een
risico-garantie. Eind 1924 hadden in totaal tien gemeenten besloten de zo
genaamde „aansluitingsdwang" in te voeren; Zierikzee als laatste daarvan,
na een bespreking met de direkteur van het Rijksbureau, de heer W.F.J.M.
Krul. Deze schreef toen aan de Raad van Beheer de nog weigerachtige overi
ge gemeenten onverwijld voor een bespreking met hem uit te nodigen: „een
definitief besluit van de gemeenteraad zou dan op een juist inzicht in de
zaak zijn gebaseerd". Na een rappel ontving hij echter slechts een briefje
waaruit bleek dat men wilde „afwachten".
Na 4 maanden afwachten had de heer Krul nog niets bemerkt van enige akti-
viteit. In een brief stak hij zijn ongenoegen over deze gang van zaken
niet onder stoelen of banken. Hij wilde spoedig vernemen of nog pogingen
in de door hem voorgestelde richting gewenst waren, danwel of de Raad van
Beheer het beter vond de plannen verder te laten rusten. Hij ging overi
gens nog eens uitvoerig in op de verplichte aansluiting, die in de prak
tijk nog wel wat voor verlichting vatbaar bleek te zijn.
De brief had de gewenste uitwerking. Na een aantal verdere besprekingen
wilden dan toch alle gemeenten op twee na meewerken. De gemeente Kerkwer-
ve niet dan nadat was aangetoond, dat van 130 onderzochte watermonsters
er 91 slecht waren en was toegezegd dat er een leiding in de Arkelweg, het
zoutste gedeelte van de gemeente, zou worden gelegd. De duingemeenten
Haamstede en Renesse trokken zich terug ondanks de vrijstellingsbepaling
bij „deugdelijk water in voldoende hoeveelheid".
De statuten werden aangepast en op 30 december 1926 werd de akte gepasseerd.
Herziene plannen en realisering
De Raad van Beheer had inmiddels het Rijksbureau voor Drinkwatervoorzie
ning opnieuw verzocht een begroting met rentabiliteitsberekening te maken.
99