zijn gildebroeders voorgaat als vurig vereerder van St.Anna. Via beelden
die herinneren aan vruchtbaarheid en groei, zoals gebruikelijk bij de li
teratuur rond Anna, zoekt hij aansluiting bij de zinspreuk „In minnen
groyende" en de naam van de Nieuwerkerkse kamer „De blaue Akoleyen". In de
tweede strofe wordt Anna voorgesteld als de oorsprong, de wortel van Jesse,
waaruit Maria, de bloem, en Jezus, het zaad, voortkwamen 45)De schrijver
bidt, of Anna de leden van het gilde wil beschermen „In minnen groyende"
(r. 23) en even later verklaart hij: „Altyt willen wy vermeeren uwen lof
als spruytkens cleene Vanden blaue Akoleyen" (r. 27, 28, 29).
Het lofdicht bereikt zijn hoogtepunt in de derde strofe. De eerste vijf
regels zijn loftuitingen, aan de patrones Anna gewijd (34 - 39)de volgen
de vijf aan Maria. In r. 44 worden Maria en Anna beiden geloofd en de cli
max wordt bereikt in r. 46, waar „moeder, dochter en zone" worden geëerd
in een verbale Annatedrieën
De laatste strofe is opgedragen aan de Prince, die wij door toevoeging aan
het derde spel in het „boec" bij name kennen: Jan Huygensz. Mol.
„Prince die daer zyt In minnen groyende
Metten broeders onder tblauw akoleyken bloyende
Ter Nieuwerkercke (geleghen) In duvelant" (r. 50, 51, 52).
Opnieuw wordt duidelijk onderstreept, dat het nodig is om de vrome levens
wijze van St-Anna na te volgen.
„O broeders ontluyckt u ooren hoort met verstant
Volgt de voetstappen uwer patronesse bekent" (r. 58, 59)
Geheel passend in de sfeer van de laatste strofe wordt zij tenslotte aan
gesproken als „princesse". De verbondenheid van Job Gommerszen de leden
van de Nieuwerkerkse kamer met de patrones St-Anna wordt in dit refrein
duidelijk geïllustreerd.
In par. 2 werd de geschiedenis van St-Anna weergegeven, zoals die in de
zestiende eeuw bekend geweest kan zijn. Nu rijst de vraag in hoeverre de
feiten in het achtste refrein daarmee overeenstemmen.
Job Gommersz. beroept zich herhaalde malen op „de scrift(en)" (r. 8, 19, 36)
en „thistoriael" (r. 32, 61).
Wat hij precies met de schriften bedoelt, is niet helemaal duidelijk; waar
schijnlijk verstaat hij er devote literatuur in ruime zin, dus niet alleen
de Bijbel onder. De dichter begint te zeggen, dat hij het geslacht van
Anna wil „verclaren". De ouders van Anna, Emerentiana en Stollanus worden
genoemd, waarbij Gommersz. zich beroept op de schriften. Zoals we uit het
voorgaande weten, werden deze personen pas aan het eind van de vijftiende
eeuw bekend, vooral door het werk van Jan van Denemarken, „Die Historie
van St-Anna". Noch in de Bijbel, noch in de apocriefe evangeliën, kan men
deze gegevens terugvinden.
Vervolgens bespreekt hij het zg. trinubium; de drie echtgenoten: Joachim,
Cleophas en Salomas worden genoemd en ook de drie Maria's, maar alle ver
wijzingen naar de verdere familiebetrekkingen ontbreken. Het Concilie van
Trente (1545-1563) had het trinubium veroordeeld; het zou echter nog tot
aan het einde van de eeuw duren, voordat deze opvatting het volk zou berei
ken.
Gommersz. verwijst ook naar de „schriften" (r. 19 en 36) om de belangrijke
plaats van Anna in de heilsgeschiedenis aan te tonen: zij is de wortel van
Jesse en de „spruyt" van David. Haar verbondenheid met Maria en Jezus ver-
62