denis eindigt met Maria's bezoek aan de tempel, waar zij als driejarig
kind de vijftien trappen zonder enige hulp bestijgt.
In het negende refrein verwijst Gommersz. uitsluitend naar de schriften
(r. 10, 22 en 49)die we op grond van het voorgaande voor het grootste
gedeelte gelijk kunnen stellen met het Passionael. In het negende refrein
kan hij schrijven (r. 25): „alzoe ic las", in het achtste heette het (r. 31)
nog: „naer ic meene" (sprekend over thistoriael)dat verklaart ook de
exactheid van de gegevens in het negende refrein.
De laatste strofe is opgedragen aan „Princesse" Maria, die gevraagd wordt
om de gehele mensheid en ook heel Duiveland te beschermen. Daarna richt
Job Gommersz. de schijnwerper volledig op het buurdorp Ouwerkerk.
P.D. de Vos vermeldde de naam van de Ouwerkerkse kamer reeds in zijn arti
kel over de „Rederijkerskamers van Schouwen-Duiveland" 49)De Kamer heet
te: „De Terwe Greynkens" de tarwekorreltjes) en voerde de zinspreuk:
„Plomp van sinne" grof van geest, zondig)Zij had Maria als patrones
gekozen.
In het achtste refrein werd Anna als patrones verbonden met de zinspreuk en
de naam van de Nieuwerkerkse kamer, in de laatste strofe van het negende
past Gommersz. dezelfde techniek toe:
„0 maghet Maria houdt tmenschelyc geslacht
In hoede en met ons heel Duvelandt cleyn
Ende den Prince met der Geraepte Loetens macht
Plomp van sinne groyende Int ouwerkercsche pleyn
Ghy terwe greynkens loeft haer al ghemeyn
Die den Gods zone baerde
Loeft haer als waerdige Patronesse reyn" (r. 52-59)
Een bede om bescherming dus voor de prins van de Kamer en de
„bijeenverzamelde twijgjes, takjes" (Geraepte Loet(k)ens),
die in het veld van Ouwerkerk groeien. Een oproep ook aan de leden van het
gilde om Maria als patrones te vereren.
Wat Job Gommersz. bewoog om dit refrein op te dragen aan de Ouwerkerkse
kamer weten we niet. Uit beide refreinen blijkt hoe reëel leden van een
gilde de relatie tot de beschermheilige konden beleven.
In het achtste refrein lijkt het er even op, of Job Gommersz. zijn persoon
lijke gevoelens voor St-Anna wil verwoorden, wanneer hij schrijft: „lek
zoude gheerne een Loff beghinnen ter eeren van de waerdige moeder
Anna" (r. 6)Al spoedig bemerken we echter dat het refrein een ruimer doel
nastreeft. Job Gommersz. geeft als factor van de rederijkerskamer „De blaue
Akoleyen" uiting aan gevoelens van verbondenheid van de gildeleden met hun
patrones, die hen kan beschermen en leiden. De nadruk in dit gedicht ligt
vooral op de belangrijke rol die Anna vervult in de heilsgeschiedenis: de
„oermoeder", de wortel van Jesse, uit wie Maria geboren werd, die de Ver
losser voortbracht.
Dat thema bespeuren we ook in het negende refrein, waarin Gommersz. opnieuw,
maar nu meer gedocumenteerd, de afkomst van Maria bespreekt. De geschiede
nis van St-Anna is door diverse (mannelijke!) auteurs in de zestiende eeuw,
maar vooral later, herhaalde malen aangegrepen om de (gehuwde) vrouw haar
plaats te wijzen in de samenleving. Anna wordt dan verheven tot symbool
van ideaal vrouwengedrag: gehoorzaam aan haar man, kuis, godsdienstig,
zich bewust van haar opvoedende taak en haar plaats in het huiselijk leven.
Die elementen ontbreken in de refreinen van Job Gommersz. Begrijpelijk,
als we letten op het publiek voor wie hij deze teksten schreef: de gilde-
64