EEN KEUZE UIT ONZE DIALECTSCHRIJVERS:
„JOÖS VAN JAONE" KEES KOLLENAER EN „WULLUM UUT BRU"
(MET INLEIDING EN COMMENTAAR VAN DR. A. DE VIN)
Ook de keuze uit onze dialectschrijvers staat in dit nummer in vrij sterke
mate in het teken van een lustrum, en niet alleen van onze kroniek in het
bijzonder, waarover onze vaste medewerker uit Bruinisse, „Wullum", ditmaal
schrijft. Van „Joös van Jaone", ruim vijfentwintig jaar schrijver van de
„Brieven uut Schouwen" in de „Zierikzeesche Nieuwsbode", hebben wij een
oorlogsherinnering uit het jaar 1940 opgenomen. Zij sluit naar onze mening
goed aan bij het artikel van A.C.W. van der Vet over de dagboeken uit de
meidagen van 1940 (p. 111). Gezamenlijk vormen zij in landstaal en streek
taal een harmonische herdenking van het trieste oorlogsjaar 1940, waarvan
wij dit jaar het achtste lustrum beleven.
Als derde dialectschrijver introduceren wij in onze vijfde kroniek Kees
Kollenaer (soms ook als Kollenaar aangeduid)Hij schreef in de laatste
jaren van het decennium 1920 t/m '29 in de rubriek „Van Eigen Bodem" van
het weekblad „Ons Zeeland" een viertal Schouwse schetsen. De eerste twee,
resp. getiteld „Den Trap" en „Ope brief an Jaonus van Westerdunein
nog 'n paer aore menschen", staan met elkaar in verband. Zij hebben beide
als centraal motief de betonnen trap, die in „Westerdune" (waarschijnlijk
is Westenschouwen bedoeld!) over de duinen is gebouwd ten behoeve van het
opkomende toerisme, dat aanvankelijk door de plaatselijke bevolking met
zeer gemengde gevoelens beoordeeld werd. Die trap is echter ook het verza
melpunt van de jongere en oudere ingeborenen van „Westerdune" 's avonds
na het werk en op zondagen en daardoor draagt hij ook bij aan afleiding en
vertier van de dorpsbewoners.
Deze schetsen beschrijven de ontwikkeling in de loop van de jaren twintig,
toen de Schouwse Westhoek langzaam maar zeker voor het toerisme opengelegd
werd. Zijn twee volgende schetsen, „De drie stolIepen" (Ons Zeeland 4
(1929) no. 1, blz. 20 en volg.) en „Arjaon z'n vette beesten" (id. no. 18,
biz. 4 en volg.) handelen helemaal over het agrarische leven op Schouwen
en in het bijzonder de eerstgenoemde schets beschrijft het boerenleven in
„het leêge land" in het begin van deze eeuw of mogelijk nog op het eind
van de vorige eeuw, toen daar de „stolpe" als boerenhuis nog vrij vaak
voorkwam.
Zoals blijkt uit de foto in het watersnoodgedenkboek „Gekwelde grond"
(1958), p. 79, is de laatste tijdens de ramp van 1953 verloren gegaan. Zo
wekt deze schets tevens een weemoedige herinnering op aan wat aan Schouws
cultuurbezit onherroepelijk is verdwenen, eensdeels door het natuurgeweld,
anderszins door niet tijdige conservering. Over de schrijver heb ik tot
nu toe weinig bijzonderheden kunnen vinden. Behalve het blad waarin hij
zijn schetsen schreef, is van hem eigenlijk alleen bekend dat zijn schrij
versnaam een schuilnaam is. Dat valt op te maken uit het slot van zijn
tweede schets (de hierboven vermelde „Ope brief enz."), dat als volgt
luidt:
„Aollemaele de groetenisse van die zich noemt, KEES KOLLENAER".
Als deze schuilnaam verband houdt met de op Schouwen-Duiveland meermalen
opgetekende vogelnaam „kollekollemëêuwe zilvermeeuw" (Wdb. Ze. dial.
473a)wint onze onderstelling aan kracht, dat hij een geboren en getogen
Schouwenaar zou zijn.
80