Laatste Schouwse „stolpe"3 van de heer P. de Vlieger3 gestaan hebbend aan de Verseputse- weg onder Kerkwerve. Zij werd na de ramp van 1953 helaas niet gerestaureerd. Elders in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (le dr. 1964, blz. 1171a) lezen wij onder zëêkolledat in de omgeving van Nieuwdorp (Z.-B.) zee meeuwen werden aangeduid als: „d'oenders van Kees Köóle (Kolle?)1). Aan verband met de Zeeuwse, in het bijzonder op Zuid-Beveland en Walcheren, maar ook in Duiveland bekende familienaam Ko(o)le (P.J. Meertens - Zeeuwse Familienamen, Naarden 1947, p. 34, 45, 173, 178; zie ook P.A. Harthoorn, Honderd Zeeuwse Families, 2e dr. Naarden (1967), 60, 61, 79) zal hier wel niet gedacht moeten worden, maar het vragenderwijs door de redactrice van het Zeeuwse Woordenboek bij bovengenoemde uitdrukking geplaatste Kolle doet wel vermoeden, dat zij hier in de eerste plaats gezocht heeft in de richting van de Schouwse vogelnaam, die dan via deze aanduiding ook zui delijker in Zeeland verbreid zou zijn. Niet denkbeeldig is dat Kollenaer, die door zijn medewerking aan een algemeen Zeeuws weekblad de hele pro vincie waarschijnlijk goed gekend heeft, zijn (schuil)voornaam Kees aan de Nieuwdorpse uitdrukking ontleend heeft, waarmee hij bewezen zou hebben een Zeeuw in hart en nieren te zijn. Hoe dan ook, zijn Schouwse afkomst is vooral qua taalgebruik duidelijk te proeven uit de bovengenoemde proza schetsen en ook uit een poëtisch drieluik over „Ons Schouwen", „De Stad" (Zieriksee) en „Duiveland", dat in de „Zierikzeesche Nieuwsbode" verscheen en waarvan ik van een goede bekende in Haamstede een afschrift in handen kreeg. Daar ik echter nog niet de juiste datum van het desbetreffende num mer heb kunnen vinden, zal ik er hier ditmaal geen verdere aandacht aan besteden Hierna volgt nu eerst de schets III. De drie stollepen uit „Ons Zeeland" 4 en daarna commentaar op het dialectgebruik van Kees Kollenaar. Daartoe heb ik iedere vijfde regel (de lustrumgedachte?) van een nummer voorzien. 81

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1980 | | pagina 83