meer jonge vrouw als aanspreekvorm (mededeling van de heer A.C.W. van der Vet te Renesse) r. 64 afe'slote en afboendere (r. 74) staan in tegenstelling tot het in r. 129 gebruikte of_, de normale representant van „af" op Sch.-D. vertoont „Jaonus van Westerdune" hier een paar maal „stadse" taalinvloed, t.w. van Zieriksee of van de zomerse toeristen? (Verg. Kron. Zeem. (Sch.-D.) 4 (1979), 66 en Taal en Tongval XXXI (1979), 197, noot 1). r. 70 veeste „vorst van het dak", mnl. verste met rekking van de klinker na het verdwijnen van r voor de volgende s (verg. Brouwsaevenr. 37 en edosse „gedorst" (r. 94). Laatstgenoemd woord komt ook voor in het artikel van W.P. de Vrieze over het slot Kraayensteinzie blz. 4)Hierbij hoort ook: goskantje „graskantje", waarin gos teruggaat op gorsop Overflakkee met de speciale betekenis „buitendijks grasland" (Landheer 178b) Bij veeste „vorst" valt wisseling van er_ en or op; bij gos „gras" (naast mnl. gars) die van ar en o£. Deze wisselingen zijn voor het dialect van Bruinisse in de laatste dertig jaar typerend geweest. Beurtelings hoorde (en hoort?) men daar dartech, d(a)ertugdórtech „30", dardedórde „derde" en dartienedortiendórtiene „13" (Dial. Sch.-D. 65/66 en Kron. Zeem. (Sch.-D.) 3 (1978), 130). r. 75 1eweest doet evenals de bij r. 64 en 74 besproken woorden „stadse" taalinvloed vermoeden. Zie hiervoor eveneens: Kron. Zeem. (Sch.-D.) 4 (1979), 66. r. 104 en 114 schouwe „schoorsteen, schoorsteenmantel", van zuidelijk Ne derlandse oorsprong en dus wsch. een van de resten van de middeleeuwse Vlaamse taalinvloed (zie hiervoor Dial. Sch.-D. 75 en volg.). Thans meer en meer vervangen door het algemener en noordelijker getinte schoorsteen, r. 106 en 108 segaore „sigaar". Mijn opgaven uit de jaren '40 en '50 le verden in overwegende mate siharre op (Dial. Sch.-D.40)maar daar waren heel veel Duivelandse bij. Het kan dus zijn, dat hier alsnog een oorspr. tegenstelling Schouws-Duivelands aan het licht komt. Volgens de heer W.P. de Vrieze te Haamstede is segaore echter Zieriksees, wat weer op „stadse" invloed zou duiden (verg. de aant. bij r. 64 en 74) r. 113 jule „huilen, gieren van de wind". H. Hogerheyde noemt in zijn ar tikel „Een uur van onbedagtsaamheid honderd jaar schreien" (in: „Taalverandering in Nederlandse dialekten" onder red. van Marinel Gerrit sen, Muiderberg 1979, blz. 166, tabel 3) bij de woorden met de betekenis „huilen, schreien" die voor 1979 opgetekend zijn en niet worden bevestigd door de opgave in 1879, ook eenmaal het type julen, echter zonder vermel ding van de vindplaats. Het zou interessant zijn te vernemen of die op Schouwen-Duiveland ligt. Dat zou Hogerheyde1s even later (a.w. p. 168) volgende uitspraak dat Zeeland een van „de meest dialectbewuste gebieden" is, in sterke mate bevestigen. Mij althans klinkt in 1980 „de wind juult" nog zeer vertrouwd in de oren. (De heer Hogerheyde deelde mij nader mede, dat bij de hervraging voor 1979 „julen" werd opgegeven voor Koudekerke (Walcheren) en Oostburg.) r. 119 opvoere „het vee het laatste voer van de dag geven", met een totaal andere betekenis dan alg. ned. opvoeren. r. 122 tuterlampe, een ongetwijfeld zeer ouderwets verlichtingsapparaat. Als de „tuterlampe" dezelfde was als de in Wdb.Ze.dial. 1000 afgebeelde en besproken tuitlamp(e) (z.ald)blijkt zij in West-Zeeuws-Vlaanderen in de ze eeuw al verouderd te zijn en op Sch.-D. geheel onbekend geworden. Daar voor geeft dr. Ghijsen t.a.p. geen opgaven. r. 124, 132, 137: de woorden kaoleverkot „kalverstal", kaolevers „kalveren" en kaoleven „kalven" verzekeren nogmaals dat kaolef „kalf" een oud Schouws 85

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1980 | | pagina 87