Drie dialectauteurs en een „sociaal" dialectonderzoekster
(met inleiding en commentaar van dr. A. de Vin)
Ditmaal zijn in ons streektaalartikel behalve de voor de lezers van onze Kroniek" zeer be
kende dialectstukjes van „Joös van Jaone" en ,,Wullum (uut Bru)" twee andere bijdragen
opgenomen. „Wullum" heeft als vaste medewerker voor Bruinisse assistentie gekregen van
mevrouw A. Wiebrens - Beekman, voor ons jaarboek ook reeds een oude bekende en sinds
lang werkzaam als dichteres, en uw inleider heeft een uitvoerige commentaar geschreven op
een enige tijd geleden (Utrecht 1979) verschenen studie van mevrouw Anneke Mol, De soci
ale betekenis van het Zeeuws en het Nederlands in Zierikzee. Wij hopen dat door deze vier
bijdragen de belangstelling en liefde voor de streektaal op Schouwen-Duiveland wordt opge
wekt en vergroot, want instandhouding van het streekeigene is in deze tijd van nivellering
en uniformering van het grootste belang voor het bewaren van eigen karakter.
Zoals gewoonlijk bij onze dialectbijdragen zijn in chronologische volgorde de „Brieven uut
Schouwen" van „Joös van Jaone" het eerst aan de beurt, maar het initiatief voor het onder
werp laten wij aan onze eigentijdse medewerker „Wullum". Hij heeft dit jaar een stukje on
der de titel „Vurkiezinhen" (verkiezingen) ingezonden en daarmee een politiek feit van het
hoogste belang aan de orde gesteld. Wij vonden het dus de moeite waard na te gaan of en
wanneer „Joös" in de „Brieven uut Schouwen" dit onderwerp had behandeld en dit bleek
driemaal het geval te zijn, t.w. in de „Zierikzeesche Nieuwsbode" van 6 september 1935 en
in die van 22 april en 24 juni 1939. In de eerstgenoemde brief komen de wethoudersverkie-
zingen op Schouwen-Duiveland in september 1935 aan de orde en in de beide brieven van
1939 behandelt hij resp. de Staten-en gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar.
Volgens de brief van „Joös" heeft de wethoudersverkiezing op ons eiland in de merendeels
nog kleine gemeenten van 1935 tot onverkwikkelijke staaltjes van politieke koehandel, alias
„biggehandel" geleid. Hij schrijft daarover als volgt: „Aaj' anders oort oe sommege wetou-
wers an d'r plekje ekomrre bin, dan ael je je neuze d'r vö op. 't Lieken wè of ze eëst bigge-
mart ouwen 'n Dubbetje d'r bie, 't verschil deële, in gae ma deur". Bedenkelijk is voor
hem vooral, „dat mensen, die ier eelemae nie woone, daer ok over bedisseld en hij ein
digt zijn kritiek met de woorden: „Wilder de leden van de raet ellepe kieze, in noe moste
ulder d'r eige wetouwers magge uutzoeke" (Zier. Nieuwsb. 6 sept. 1935).
Moeten we uit deze verzuchting van „Joös" opmaken, dat ook in die tijd besturen, congres
sen of gewestelijke afdelingen van politieke partijen soms een te grote invloed op de plaatse
lijke politiek uitoefenden? Of werden zijn onlustgevoelens vooral veroorzaakt door de te
kleine groep mensen waaruit de gemeentebestuurders gekozen moesten worden? Naar aan
leiding van de gemeenteraadsverkiezingen in 1939 schrijft hij (Zier. Nieuwsb. 24 juni 1939):
de stemmerie vö de gemeenteraedVo de raet keije j' eige mensen van aever tot
gort, soms vee te goed, want 't is even moeluk as makkeluk de goeie ront te taefel te krie-
gen." En hij laat erop volgen: „D'r is te leste weeken wat of-e-stookt in epokerd om d'r in te
kommen of te maot d'r uut t' ouwen". Hieruit proeven wij duidelijk een stukje kritiek op de
vaak kleine persoonlijke tegenstellingen binnen de plaatselijke gemeenschappen, waardoor
het zelden mogelijk blijkt de bekwaamste mensen in de gemeenteraad te krijgen.
Uit ditzelfde jaar 1939 nemen we hieronder de brief van „Joös" over de Statenverkiezingen
in zijn geheel op. We hebben daarvoor drie redenen:
1. de humoristische toon waardoor de momentopname van het stembureau gekenmerkt
wordt. Reeds eerder (zie Kron. Zeem. (Sch.-D.) 5 (1980), blz. 88) maakten wij melding van
116