proefpersonen (pag. 3): „Hoe haalt u het in uw hoofd zo'n onderwerp aan te pakken? Zoiets
is toch ongrijpbaar!" wel een zeer bijzondere betekenis. Want al sloegen de woorden van
laatstgenoemde gesprekspartner op het onderwerp van de schrijfster in het algemeen, voor
het taalgebruik in de mystiek-religieuze sfeer geldt toch in het bijzonder, dat het zich niet
laat vangen in sociale codes. Dit taalgebruik beweegt zich zo in de persoonlijke gevoelswe
reld, dat er eenvoudig geen regels voor op te stellen noch conclusies uit te trekken zijn.
Met belangstelling namen wij nota van schrijfster's mededeling dat zij als een van de werk
methoden voor haar onderzoek de observatie gekozen had. Zoals zij het zelf zegt (blz. 3):
„Je (kunt) er met deze methode achter komen wat men werkelijk spreekt, niet wat men zegt
te spreken". In principe is zij hiermee in overeenstemming met de opvatting van een van de
grootmeesters van onze hedendaagse dialectologie, J. Goossens, die daarover zegt:11! „Men
betrapt dan praat op heterdaad, zonder dat er een kunstmatige situatie geschapen is". Daar
zijn echter twee voorwaarden aan verbonden:
1. het hier genoemde ontbreken van een kunstmatige situatie;
2. het beschikbaar hebben van een redelijk lange tijd om vergelijkbaar materiaal te verza
melen, voorwaarde die Goossens onmiddellijk laat volgen op de zoéven geciteerde passage.
Helaas hebben bij het onderzoek van mevrouw Mol beide voorwaarden ontbroken. Een
kunstmatige situatie was reeds bij voorbaat geschapen doordat de voorzitter van een vereni
ging, waar de schrijfster tijdens een vergadering kwam luisteren, zijn gehoor het doel van
haar komst meedeelde (eveneens te lezen op blz. 3 van haar studie). Aan de tweede voor
waarde kon onmogelijk voldaan worden door de korte duur van het onderzoek (zie het be
gin van deze commentaar). Dan kwam daar nog als groot nadeel bij dat, aldus mevrouw
Mol, de interessantste gesprekken zich afspelen, „waar je uit oogpunt van privacy geen toe
gang hebt: in het gezin, in de spreekkamer van de dokter, op het kantoor van de notaris
enz.".
Wij hebben er volkomen begrip voor dat een taal- of dialectonderzoeker niet zo maar in
eens toegang krijgt tot het werkdomein van de dokter of de notaris, maar bij een sterk ge
groeide vertrouwenssfeer met de bevolking, bij een door en door bekend zijn met de plaats
of streek, de bewoners en hun taal, moet het zonder meer mogelijk zijn in talloze familie
kringen toegang te krijgen. Hier vat ik „familiekring" ook in de zin op van „naaste verwan
ten" en daarbij kom ik meteen voor het grootste raadsel van dit onderzoek te staan: is de
schrijfster nu van regelrecht Zeeuwse afkomst of niet? Op grond van haar familienaam zou
ik het eerste in hoge mate waarschijnlijk achten, want de naam Mol wordt volgens de studie
van P. J. Meertens, Familienamen in Zeeland,12) door 559 inwoners gevoerd. Daarmee staat
hij als 26ste op een frequentielijst van 578 namen, hetgeen duidt op een redelijk vaak voor
komende familienaam. Hij is mij bekend op Schouwen-Duiveland en Sint-Filipsland, d.w.z.
in de Noordzeeuwse regio, waarvan Zieriksee de hoofdplaats is.
Dat de schrijfster juist Zieriksee als plaats van onderzoek gekozen heeft, wijst eveneens
sterk in de richting van Zeeuwse connecties. Enkele malen kreeg ik ook het sterke vermoe
den, dat deze connecties tot uiting kwamen in haar eigen taalgebruik, o.a. als zij schrijft
over „Zeeuws gebruiken voor de leut" (pag. 14) en als zij (pag. 9) vertelt, dat zij in het begin
van haar verblijf te Zieriksee haar best gedaan had goed Zeeuws te spreken. Dat dit uitein
delijk door de Zierikseeënaars niet op prijs gesteld werd, moet waarschijnlijk geweten wor
den aan het feit dat ze zich toch te veel als „Hollander" gepresenteerd heeft en daarmee is
waarschijnlijk ook de oplossing gegeven voor het geen toegang kunnen krijgen tot „de pri
vacy van het gezin", zoals op pag. 3 van haar studie vermeld werd.
124