Het achterstel bestond uit de achterwielen (126 cm. doorsnede), de achteras, het asblok en het rongblok met de rongen, schuin opstaande steunen waartegen de zijladders rusten. Tot ongeveer 1900 waren de rongen van essehout, later van ijzer. Het voorstel en het achterstel werden verbonden door de gebogen langwagen, een zware houten balk, welke met meestal fraai uitgevoerde smeedijzeren pennen aan het achterstel bevestigd was. De „lankwaegen" werd aan het voorstel bevestigd door de „gaerbout", een lange ijzeren bout, die door de bodemplank, het voorste rongblok, de draaiplaat, de lang wagen en het voorste asblok liep. De „gaerbout", in de rest van Zeeland en op Goeree- Overflakkee meestal „d'n diepsteker" genoemd, is dus letterlijk de spil waar de hele wagen om draait. Wanneer men de gaarbout verwijdert, is de menwagen dan ook binnen enkele minuten geheel in onderdelen uit elkaar te nemen. De afstand tussen vooras en achteras bedroeg bij de Duivelandse wagen 1.90 m., bij de Schouwse wagen 2 m. Voor het vervoer van lange voorwerpen, b.v. boomstammen, had men soms een extra lange langwagen. Die extra lange langwagen was meestal een simpel stuk dennenhout met gaten erin. Ook werd bij dit bijzonder vervoer wel het voor- en achterstel met kettingen verbonden i.p.v. met een langwagen. Uiteraard was het „oppertuug" bij dit bijzondere vervoer verwijderd. Het „oppertuug" is de gezamenlijke naam van alle delen bo ven „d'n boomplanke". De bodemplank bestond uit drie anderhalfduims ongeschaafde planken en was aan de voor zijde enige centimeters breder dan aan de achterzijde. Ze helde 10 a 15 cm. naar voren. De bedoeling van het breedteverschil en het naar voren neigen was, dat bij het schielijk aan trekken van de paarden de last niet naar achteren kon schuiven, de lading liep klem. Het afremmen geschiedde geleidelijker. Waarschijnlijk is dit ook de verklaring waarom de Hollandse wagen de specifieke oplopende zijladders hebben gehad; vreemd is echter dat de ze typische vorm uitsluitend in Nederland voorkwam. De lengte van de bodemplank was bij de Schouwse wagens ongeveer 3 meter. Bij de Duive landse wagen was de lengte ongeveer 10 a 20 cm. korter, de breedte van de bodemplank was ongeveer 70 centimeter. De wagens uit de vorige eeuw waren smaller. De fraai gebogen, naar achteren hoog oplopende zijladders (zijschotten) lagen schuin naar buiten tegen de rongen aan. De negen opstaande klampjes van de zijladder, de scheden, wa ren gewelfd gezaagd en voorzien van enig steekwerk als versiering, dat, door het te verven in een andere kleur, afstak tegen de zijladder. Een sierlijk gebogen plank, met aan de uiteinden twee scheef gezaagde gaten erin, was de overloop. Deze overloop werd met de gaten over de achtertuiten van de zijladders gescho ven, zodat op deze manier de zijladders met elkaar verbonden waren en niet naar binnen konden vallen. Het hoge achterschot stond schuin naar achteren en viel tussen de ruimte van de achtste en negende schede van de zijladders. Het achterschot was lang niet altijd aanwezig tijdens het gebruik, maar bij het bietenvervoer was het noodzakelijk. Tijdens het z.g. „peemennen" werd ook gebruikt gemaakt van een simpel voorschot van brede latten, het z.g. „peerek". Aan de voorzijde van de wagen hing de hangbank, een ook weer fraai gebogen bankje, han gend aan twee uit gedraaide schakels gesmede kettingen. De achterzijde rustte op de on derste boom van de zijladder. Op Schouwen-Duiveland rust de achterzijde van de hangbank voor de voorste schede op de onderste boom van de zijladder; dit is op Goeree-Overflakkee tussen de le en 2e schede, waardoor de laadruimte ongeveer 10 a 20 cm. korter werd. Op Walcheren kende men hele- 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1981 | | pagina 12