maal geen hangbank, de zitplaats op de Walcherse menwagen was de voorzijde van de bo
demplank.
Nu was de hangbank niet altijd de zitbank. Bij een lege wagen lag er meestal een plankje
dwars op de zijladders, zoals anderhalve eeuw geleden steeds bij personenvervoer; deze wa-
genbank was nu de zitbank, de hangbank was dan voetenbank.
De oude menwagens waren, zoals al eerder gezegd, gemakkelijk geheel in onderdelen uit el
kaar te nemen, dit is waarschijnlijk de redding geweest van de laatste exemplaren Schouwse
boerenwagens. Het aantal is helaas op de vingers van één hand te tellen. Nog één Duive-
landse wagen heb ik na kunnen meten, deze was 10 cm. korter dan de Schouwse wagens en
de zijladders liepen aan de achterzijde ongeveer 10 cm. minder hoog op.
Doordat de menwagen geheel uitneembaar was, werd een wagen die niet meer nodig was,
nogal eens opgeborgen op een zolder, net zoals de overgebleven arresleden. Daardoor zijn
deze exemplaren gespaard gebleven voor het water tijdens de ramp, en doordat ze uit de
weg lagen, eveneens voor de opruimende boer.
De menwagen was praktisch geheel van iepehout gemaakt, voor het „beschieten" van de zij
ladders werd vure- of dennehout gebruikt, dit werd ook gebruikt voor de bodemplank. De
lange wieghouten en de pongerboom bestonden uit één lange rechte dennestam. De spaken
van de wielen waren meestal van eikehout, soms acaciahout. Helaas is iepehout zeer gevoe
lig voor houtworm, vandaar dat de laatste overgebleven wagens danig aangetast zijn door
houtworm.
Iepehout moet „rollen" zegt men, wanneer het hout in beweging is, is het veel minder vat
baar voor wormaantasting. Iepehout, dat goed gewaterd is, is ook veel beter bestendig tegen
„de mieter" ofwel houtworm.
Iepehout is een prettige houtsoort, het laat zich vrij gemakkelijk bewerken, het is taai en
scheurt niet zo makkelijk. De iepebomen werden dikwijls door de wagenmaker zelf uitge
zocht. Voor 1900 waren op ons eiland nog volop geschikte bomen rond boerderijen en
langs dijken. De stammen werden, nadat ze gerooid waren, lang niet altijd gewaterd, hout
voor de wielnaven, „de bosten", echter altijd wel, uiteraard moest dit hout van de beste kwa
liteit zijn.
Dit „wateren", 2 a 3 jaar in het water leggen van de stammen, gebeurde om het z.g. kiezel-
zuur uit te logen. Meestal lagen de stammen tijdens het wateren bij een boer waar het hout
gekapt was, in de „vaete" (drinkput) of ergens in een „dulleve" (sloot). De stammen werden
voor het wateren van een jaarmerk voorzien en na 2 a 3 jaar uit het water gevist. Wanneer
een stam in de modder weggezakt was, duurde het wel 5 jaar voordat deze boven water
kwam; kwalijk was dit niet voor het hout.
De wielen bij de Schouwse en Duivelandse menwagens die rond de eeuwwisseling gemaakt
werden, hadden een velgbreedte van 4, 3 of 2Vfe duim. De oudere wagens hadden uitsluitend
de smalle velgen, in tegenstelling tot Goeree-Overflakkee, waar men tot het laatst alleen wagens
met smalle velgen heeft gemaakt. De brede velgen waren waarschijnlijk ontstaan nadat eind
vorige eeuw de bietenteelt in opkomst was gekomen; zij voorkwamen bij de zware lasten
min of meer het trekken van zeer diepe sporen door de vette klei.
Ook is pas na de eeuwwisseling het zware koudbloed paard (het Belgisch trekpaard) op ons
eiland algemeen geworden, men had sterkere paarden nodig bij het zware werk op het bie-
tenland. Voor de eeuwwisseling had men op Schouwen-Duiveland een lichter gebouwd
11