rode hoekjes. Een voorbeeld van een Zuidbevelandse boerenwagen is de miniatuur boeren
wagen in het Gemeentemuseum te Zierikzee.
Andere typische verschillen met de Schouwen-Duivelandse menwagens waren: Walcheren
geen hangbank, de overloop geschulpt, scheden simpele halfronde klampen;
Zuid-Beveland: derde stel rongen op boomblok, tweede overloop aan de voorzijde, eerste
en laatste schede van de zijladders geschulpt gezaagd;
Noord-Beveland: veel gelijkenis met de Schouwse en Duivelandse menwagen, alleen ge
schulpte overloop;
Tholen: praktisch hetzelfde model als op Schouwen-Duiveland.
Wagenmaker Padmos gebruikte in Dreischor de mallen afkomstig uit Scherpenisse, waar
hij het vak geleerd had;
Goeree-Overflakkee: de buiging van de zijladders is dieper en meer naar voren, geschulpte
overloop, eerste en laatste schede van de zijladder is ook geschulpt gezaagd.
De hoogte van de bodemplank vanaf de grond was bij alle wagens ongeveer 1 meter, de
lengte van de bodemplank was ongeveer 3 meter, behalve bij de Duivelandse en Flakkeese
wagens, welke beide ongeveer 20 centimeter korter waren. Steeds zeg ik hier „ongeveer",
de variatie bedraagt één tot een tiental centimeters.
De menwagen had een kleinere broer, de z.g. „drieling"-wagen, welke vrijwel hetzelfde was
als de bovenomschreven wagen; de zijladders hadden echter 1 schede minder, dat beteken
de 1 zijpaneel korter, dit was ongeveer 40 cm. De gehele wagen was lichter uitgevoerd, de
wielen hadden dezelfde hoogte als de grotere menwagen. Deze „drielink" was bestemd voor
de z.g. „eenpaards-boertjes", kleine boeren met slechts één paard. De wagen functioneerde
op dezelfde manier als de grotere menwagen, echter slechts één paard trok de wagen, dat
dan in een lamoen liep.
De „afgang" van het eeuwen oude type boerenwagen is ongeveer in het begin van de jaren
dertig begonnen, de eenheidswagen is toen in zwang gekomen. De eenheidswagen was bre
der, de zijladders minder hoog en niet meer oplopend, recht toe, recht aan.
Snel is het oude type wagen toen verdwenen. In die tijd zijn volop oude wagens omgebouwd
en voorzien van een eenheidsbak. In 1932 kostte een losse eenheidsbak vanaf de rongblok-
ken f 80,-. Fraai waren deze wagens niet, maar voor de boer waren ze een stuk gemakkelij
ker bij het laden en lossen; ze schijnen niet makkelijk geweest te zijn om te rijden.
Met het maken van deze eenheidswagens heeft de wagenmaker zijn beroep nog een tiental
jaren kunnen rekken. Hierna zijn de praktische luchtbandenwagens gekomen; deze reden
veel lichter voor de paarden, de last kon verdubbeld worden, maar het was de ondergang
van een stukje volkskunst en volkskunde, de wagenmakerij. Wanneer men oude boeren
spreekt, kunnen ze nog niet begrijpen, dat het jammer is dat deze menwagens zo definitief
verdwenen zijn. Ondingen waren het volgens hen, de meeste zijn „opgestookt". Men ver
warmde zich er tweemaal aan, zei men, de eerste keer tijdens het stukzagen en de tweede
keer tijdens het branden in de kachel, want bepaald zacht was het hout niet.
Andere landbouw vervoermiddelen, gemaakt door de wagenmaker, worden hieronder kort
genoemd:
de perrewetkar, een driewielig kiepwagentje om grond te karren; vrij veel grote boeren had
den dit soort wagentje. Voor het waterschap werd o.a. nogal eens grond gekard;
de rolkar of in een oudere benaming: de rolslee, een zwaar gebouwd 3- of 4-wielig laag plat
wagentje voor het vervoer van bijvoorbeeld ploegen, eggen en zaaizaad van en naar het
14