boom, maar met een touw aan de voorladder en een enkele „schiefloap" naar achteren ge-
pongerd.
Wanneer de wagen leeg was, lag de „gek" meestal aan de achterzijde op het achterste korte
wieghout. Enkele uitdrukkingen uit deze tijd zijn: „Je mö nie óltied in 't öögste gat wille
poemere", je moet niet altijd het onderste uit de kan willen hebben;
,,'t Is ma'r een voertje van de twêêde of dorde schee", 't is niet veel bijzonders.
Na het hooien kwam „d'n oest", de graanoogst. Het graan stond in schoven op het land, dit
moest naar de schuur „gemend" worden om in de winter met de dorsvlegel gedorst te wor
den. De uitmonstering van de wagen bleef hetzelfde als bij de hooibouw, de wijze waarop op
Schouwen-Duiveland „schööfgoed" werd geladen, was als volgt:
eerst werd de bak volgelegd in de lengte tot de hoogte van de zijladders, daarna werd op de
lange wieghouten aan weerszijden een rij schoven gelegd met de aren naar binnen. Voor
het vastleggen der schoven werd een enkele rij op de aren van de vorige laag gelegd, de z.g.
„op artlaege".
Zo werd steeds van voren naar achteren laag na laag afgewerkt, soms tot zeven a acht lagen.
Als bovenste volgde nog een „dubbele op artlaege", ook met de aren naar elkaar toe en
tenslotte een rij schoven die „kop in pint" werd gelegd, om en om, beurtelings links en
rechts; in westelijk Schouwen noemde men dit „ööd an pent".
De vracht werd naar boven toe zeer breed uitgebouwd, soms was de bovenzijde van de
vracht wel 4 meter breed.
Het vastleggen van „een voer schóófgoed" (een wagenlading graanschoven) was gelijk aan
die van het hooi, maar met één „schiefloap" onder de pongerboom en voor korte afstanden
alleen een pongerlijn met een enkele „schiefloap".
Het laden van een menwagen was een kunst apart, sommigen leerden het nooit en het wa
ren dan ook altijd dezelfden waarbij „een voer" onderweg uit elkaar viel.
Wanneer het laatste voer van „d'n oest" naar binnen gemend werd, staken de knechts wel
een dikke elzentak met bladeren hoog van achteren op de lading. Iedereen kon dan zien
dat de boer „d'n oest" binnen had. Het was dan ook een flinke zorg geweest voor de boer
en zijn personeel om de enkele tienduizenden schoven op tijd in „d'n tas" van de schuur te
krijgen. Die dag of soms de zaterdag daaropvolgend werden er door de boerin oliebollen of
pannekoeken gebakken voor de arbeiders, de knechten en het hele boerengezin. Natuurlijk
ging de borrelfles dan ook rond.
Zodra het stoppelland vrijkwam, werd er begonnen met „misrie", de „mispit" (mestput)
werd leeggereden over het land met de graanstoppels. Het „oppertuug" van de wagen werd
volledig verwijderd, dat wil dus zeggen: alles boven de bodemplank en in plaats van de gebo
gen zijladders kwamen er rechte zijschotten, de „misplanken" op te staan. De wagen werd
van twee zijden afgeladen, de man rechts bouwde een soort wal van mest in de lengte
richting op de wagen en de man links gooide de mest tegen deze wal aan. De man rechts
moest, wat hoogte betreft de man links voor blijven. Als op deze manier ongeveer het voor
ste 2/3 deel van de wagen geladen was, werd het achterste deel achterlangs hiertegen opge
laden. Wanneer de arbeiders een knecht wilden treiteren, werd de wagen wel verkeerd op
geladen, zo'n „voer" mest was nauwelijks los te trekken. Dit hele systeem van laden was er
n.l. om begonnen het aftrekken van de mest van de wagen te vergemakkelijken. Het stro,
waaruit de mest in die tijd voor een groot deel opgebouwd was, was veel langer dan het te
genwoordige, hetgeen door een pers in pakken is geperst en gesneden.
17