geijkt, dan waren ze door het ijkwezen gecontroleerd of de stok recht was. Een normale vracht „zakgoed" bestond in de Westhoek uit 25 a 30 mudzakken. De zakken gedorst graan werden dichtgebonden en lagen met de krop naar elkaar toe op de menwa- gen (zie tekening). De zakken aardappelen en uien werden niet dichtgebonden en lagen met de open zijden naar elkaar toe. Zo lagen bij een „voertje" van 25 mud tarwe 4x6 zakken op de wagen (zie tekening) met tegen het achterschot nog het laatste mud. De „slikkeborden", vroeger ook wel de meeborden" genoemd, waren verhogingen van de zijladders en wel zodanig dat de naar beneden gaande bocht in de zijladder opgevuld was. De „slikkeborden" werden ook wel gebruikt bij volle vrachten „zakgoed". Bij het „peemennen" werd de wagen voorzien met het meest volledige „oppertuug", alleen het achterste korte wieghout en de lange wieghouten kwamen er niet aan te pas. Het voor ste korte wieghout was overigens praktisch altijd aanwezig. voorzijde werd tussen de le en 2e schede van de zijladder een peerek geplaatst. Boven op de „slikkeborden" werd nog een extra verhoging aangebracht, de „peeborden", ook wel de „peeplanken" genaamd. Aldus was het mogelijk twee ton suikerbieten te vervoeren. Bij nat weer werd de menwagen maar tot een „voertje" geladen, bij de dam werd de wagen dan bij geladen uit een andere wagen tot een normaal „voer" van 2 ton. Bij droog weer, wanneer de wagen niet te ver in de modder wegzakte, werd er z.g. „een peetje gestoken", dat wil zeggen de peeplank werd iets opgelicht en een kleine suikerbiet werd gestoken tussen het slikkebord en de peeplank om te voorkomen dat deze terug zou zakken. Aldus werden de zijladders nog iets hoger en kon het „voer" nog iets groter ge maakt worden. Al met al was de „peetied" ook zwaar werk voor de paarden. Wanneer een „tuug paeren" (span paarden) een wagen tot aan de „bosten" (wielnaven) weggezakt door de klei moest zeulen, dan gutste het zweet van de lijven af. Op de wegen, in het begin van deze eeuw al vrijwel overal grindwegen, was het soms ook zwaar voor de paarden, wanneer bijvoorbeeld een oprit genomen moest worden met een vol „voer peeën". Ook een afrit met zo'n volle wagen was niet licht, via de koppelketting welke achter de „klis- se" op de draaiboom bleef hangen, moesten de paarden de wagen nu tegenhouden (klisse blokje aan de onderzijde vooraan op de draaiboom). Praktisch voor iedere haven (de bieten werden per schip afgevoerd) moesten de paarden een op- en afrit nemen. Bij het haventje van Beldert in Dreischor was een afrit van kinder kopjes. Bij nat, glibberig weer gingen de paarden, met een vol „voer peeën", boven aan de afrit schrap staan en gleden zo naar beneden. De voerman moest met de voet op de „kont" van het paard de wagen tegenhouden om niet op de paarden te rollen, beneden konden de paarden de wagen dan net opvangen en in be dwang houden. Vreemd is dat het systeem om in dergelijke gevallen een wiel te blokkeren, zoals op de Veluwe wel gedaan werd met behulp van een remketting, standaard op de wa gen aanwezig, hier niet of nauwelijks toegepast werd. Op de haven werden de wagens gelost door bietenlossers. Om snel op te schieten werkte men met meer wagens dan spannen paarden; op de haven aangekomen „versloeg" men de paarden, de volle wagen werd neergezet, men plaatste de paarden voor een lege wagen en ging om de volgende vracht. Men werkte met de „staende waegen" en „lopende waegen". 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1981 | | pagina 21