Hij geeft enige duidelijke indicaties voor Sectio Caesarea. De nadruk ligt bij hem echter,
evenals bij Van Deventer, op het doelbewuste en met zorgvuldigheid toegepaste
„handwerk": de methodiek van het „onderslaan" met de daarbij nodige voorzorgen (het in
wendig onderzoek of „toucher" ter bepaling van de aard en de ligging van het voorliggend
deel van het kind, alsmede van de graad van ontsluiting van de baarmoedermond) en de
eventueel te verrichten ingrepen als het „keren en uithalen" (versie en extractie). Hij ver
oordeelt de eertijds en nog door de chirurgijns gebruikte cranioclast en de haken, die behal
ve het kind ook de moeder kunnen verwonden. Een toen nieuwe ontwikkeling, de tang van
Chamberlen, acht hij een „verschrikkelijk instrument". De uit drie dunne metalen veren
met een verstelbare sluiting bestaande „het hoofd uittrekkend instrument van den Fran-
schen chirurgijn Levret" daarentegen waardeert hij om haar geringe traumatiserende in
vloed. 14' Hij heeft er tenslotte opgewezen, dat iedere kraamvrouw als een gewonde moet
worden beschouwd en behandeld. Een opvatting, waarschijnlijk ontsproten aan zijn pro-
motieonderwerp, voor deze tijd geen geringe verdienste.
Vermoedelijk heeft het boek èn in Holland, waar het verscheen, èn hier wel de aandacht ge
trokken van de vroedvrouwen en vroedmeesters, tot wie Plevier het gericht had. De be
langstelling op Schouwen-Duiveland is waarschijnlijk, doordat hij zelf hier had gewerkt, en
door de in het boek gegeven casuïstiek uit „Oosterland, Ouwerkerk, 's Hirjansland en Oost-
Duiveland".15'
Kort na Pleviers dood is het boek uitgegeven door de Amsterdamse, met Dr. Job Baster te
Zierikzee bevriende medicus Joh. D. Schlichting, die tevoren ook over verloskunde had ge
publiceerd.16' Hij vermeldt in zijn „Nareeden en Voorberigt", gedateerd 29 december 1750
(Pleviers „Voorreden" was de dato 12 oktober 1750), dat hij het boek bij Pleviers dood - na
een hevige koorts van 11 dagen - in november 1750 vrijwel voltooid had gevonden. Hij prijst
de ijver en toewijding van de schrijver en noemt hun onderlinge correspondentie destijds
vanuit Parijs en hun latere gedachtenwisseling te Amsterdam. Voorzichtige kritiek geeft hij
op Pleviers tekeningen, waarin hij, bij vergelijking met die van Mauriceau, Van Deventer en
Heister, de afbeelding van de „Lijfmoeder" te „glad" vindt. Ook heeft hij kritiek op wat Ple
vier zegt over de baringsweeën, waarover de meningen destijds nog verdeeld waren. Eertijds
dacht men dat het kind zichzelf naar buiten trachtte te brengen en dat de weeën veroor
zaakt werden door samentrekking van de buikspieren en van het diafragma van de moeder.
Bij Schlichting begint de opvatting naar voren te komen, dat de weeën door de periodieke
samentrekking van de baarmoederspier ontstaan. Nog terughoudender dan Plevier toont
Schlichting zich ten opzichte van het instrumentengebruik en legt - evenals Plevier en Job
Baster - de nadruk op het „handwerk", waartoe kleine slanke handen het meest geschikt
zijn.
Meer stedelijke verantwoordelijkheid
Het verantwoordelijkheidsgevoel van de vroedschappen ten opzichte van de uitoefening der
verloskunde is in de loop van de 18e eeuw na de geschetste ontwikkeling duidelijk toegeno
men.
Nadat op 15 november 1737 in Zierikzee als vroedvrouw nog is toegelaten Maria van der Jagt, weduwe van Jan
Franse Pijpeling, is er op 31 juli 1745 een beraad in de Zierikzeese vroedschap „om middelen uijt te denken waar
doormen bequame Vroedvrouwen alhier zoude komien krijgen". Dit resulteert in het voorstel van „een tractement
36