deelnam. Op 30 mei 1703 volgde opnieuw kerkelijke censuur, omdat hij Jasper Pijpelinck ergerlijk had bedreigd en uitgevloekt. Onze schout-chirurgijn ontving 14 juli 1721 een berisping van de kerkeraad, omdat hij ,,ijdele taal" had gebruikt op koopdagen, dat was tijdens de verkoping van boedels van over leden personen. Hierover wond hij zich uitermate op en snauwde de broeders toe: „Swijgt gij stil, gij solt en meugt niet spreken, draegt gij sorg dat uwe jongens mij niet hinderen met haer luysevangen in de kerck!" Hieruit blijkt niet alleen dat de predikant de jongeren niet kon boeien, maar ook dat bij de jeugd veel hoofdluis voorkwam. Dat had weer tot gevolg dat de schout zijn aandacht niet bij de preek kon houden. Deze beloofde weer beterschap. Mr. Van Lijn maakte als schout een moeilijke periode door. De accijns op zout en zeep werd in 1724 dermate verhoogd, dat de bevolking tegen hem in opstand kwam. Als „ontvanger der gemeenelandsmiddelen" bedreigde men hem, hoewel hij er uiteraard geen verandering in kon brengen. De dorpelingen gingen hun ontevredenheid op hun eigen wijze kenbaar maken, wat hen echter slecht bekwam De schout had als vele anderen een boomgaard aan de Bogerdweg. Hierop hadden enige in woners het gemunt. Leendert Zorge, Tonis Leeuw en Adriaan Pieterszoon van Cazand, ver wijderden in de nacht van 25 op 26 november 1724, met hun kapmessen de bast van alle vruchtbomen en zelfs de pas geplante fruitboompjes werden niet ontzien. Vervolgens trap ten ze het houten hek dat de boomgaard afsloot aan stukken en wierpen deze over de dijk aan het eind van de Bogerdweg, destijds nog de buitendijk langs het Dijkwater. Onder aan voering van deze drie boomvernielers kwam op 26 november het grootste deel van de bevol king in opstand. Zij richtten grote vernielingen aan, want de enige veldwachter kon tegen dit volksoproer niets beginnen. Schout Van Lijn liet echter niet met zich sollen en gaf niets toe. Er kwam uit Zierikzee poli- tieversterking, de ergste oproerkraaiers werden opgepakt en in het 's-Gravensteen gevan gen gezet. Drie compagnieën soldaten werden in Dreischor gelegerd om verdere ongere geldheden te voorkomen. Adriaan van Cazand bekende spoedig zijn wandaden, maar de anderen ontkenden aanvan kelijk alles „met God tergende lasterlijke woorden en vervloekingen". Op 21 april 1725, na enige maanden voorlopige hechtenis erkenden ook zij „buyten dadelijke pijn en banden", dus zonder te zijn gefolterd, medeplichtig te zijn geweest aan het vernielen van de fruitbo men en het ophitsen van de bevolking. Het drietal moest de gemaakte schade vergoeden en de proceskosten betalen, terwijl hun bezittingen verbeurd werden verklaard. Door de Mid delburgse scherprechter werden zij bovendien op een voor het bordes van 's-Gravensteen te Zierikzee aangebracht houten schavot, terwijl een strop om hun hals hing, „strengelijk ge geseld en daarna gebrandmerkt". De rechters achtten zelfs deze straffen niet genoeg, want het drietal werd bovendien le venslang verbannen uit Zeeland, Holland en West-Friesland. Zouden ze daar toch worden gesignaleerd, dan zou men hen weer gevangen nemen en „met den koorde" straffen, an ders gezegd ophangen. Nog andere inwoners van Dreischor werden in 's-Gravensteen berecht. Op 21 april 1725 moesten ook Crijn Pelle en Daniël Joostzoon zich wegens wangedrag verantwoorden. In no vember 1724 had Crijn Pelle een „schandaleus en seditieus geschrift" opgesteld, dat tot oproer aanspoorde en Daniël Joostzoon had dit aangeplakt aan de voorgevel van het „regt-huis", dat is het gemeentehuis. Ze beoogden daarmee dat „de bevolking des te meer verbittert mogt worden tegen de regering". Bovendien had Pelle in zijn woning een bijeen komst belegd met „quaedaerdige ingezetenen" om daar „boosaerdige ondernemingen te 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1981 | | pagina 52