eerbied voor de klassieke dichters aan de kaak stelt. G. Kalff bespreekt Jan Macquet als lite
rair criticus aan de hand van zijn „Proeven van Dichtkundige letteroefeningen, over den
smaek in de Poëzije, enz". (1780). Behalve Arnold Hoogvliet's „Abraham de Aartsvader",
behandelt Macquet enkele werken van Vondel, Hooft, Huygens en Antonides van der Goes.
„Abraham de Aartsvader" acht hij „een schoon model van navolging", maar voor Vondel,
Hooft en Huygens heeft hij weinig waardering vanwege de „boertige onnatuurlijke spreek
wijzen" en „dickwerf lage straettael". Zijn voorkeur gaat uit naar de Franse literatuur.71
Daarmee zijn we midden in de „dichterlijke" problematiek uit die dagen aangeland. De pe
riode van 1766 tot aan het begin van de negentiende eeuw is een typische overgangstijd.
Het Rationalisme met zijn voorkeur voor intellectuele, klassicistische vormen, met zijn hei
lig ontzag voor de „regels der Klassieken", maakt langzamerhand plaats voor meer Roman
tische tendensen met de nadruk op individuele, irrationele, gevoels- en verbeeldingselemen
ten. Een ontwikkeling die in het buitenland al eerder plaatsvindt.8'
Het streven naar vernieuwing vinden we bij enkele leden van de in 1766 te Leiden opgerich
te Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan o.a. de geniale R. M. van Goens
en zijn zwager H. van Alphen lid zijn. Spoedig na de oprichting wordt ook Jan Macquet als
lid van deze Maatschappij benoemd. Het niveau van Van Goens, Van Alphen of van zijn
streekgenoten Betje Wolff en de jongere Bellamy zal hij echter nooit bereiken. Wel dragen
zijn gedichten de sporen van deze overgangsperiode. Naast een krachtig belijden van klassi
cistische en verlichtingsidealen is er een beginnende doorbraak van (pre-) romantische ten
densen waar te nemen. Liefde, deugd, godsdienst en vaderland worden in zijn werk bezon
gen, zij het bij voorkeur in oude, „vertrouwde", klassieke vormen.
De voornaamste werken van Jan Macquet bestaan uit drie dichtbundels „Dichtlievende Uit
spanningen", die resp. in 1772,1776 en 1779 te Zierikzee gedrukt worden. In de „Voorree-
de" van de eerste bundel schrijft Macquet, dat liefde tot de „Dicht- en Natuerkunde" hem
geïnspireerd hebben tot het schrijven van deze poëzie. Verstand en gevoel zijn duidelijk in
het werk terug te vinden. In het eerste deel zijn „Heldinnebrieven", „Natuerkundige bespie
gelingen" en „Mengelwerk" opgenomen.
In zijn „Heldinnebrieven", meestal geschreven door vrouwen uit het Oude en Nieuwe
Testament, overheerst het gevoelige, terwijl de „Natuerkundige bespiegelingen" een meer
rationeel karakter hebben. Als hij in deze afdeling „Nut en nadeel der hartstogten" behan
delt en de matigheid verdedigt, is niet alleen de dichter, maar ook de medicus aan het
woord. Luchthartiger is het Mengelwerk met vaderlandse zangen, filosofische poëzie,
Harderszangen, Vertellingen en gedichten op de stad Zierikzee.
Het tweede deel bevat uitsluitend godsdienstige poëzie, „Evangelische tafrelen", en ook het
derde deel draagt een overwegend christelijk karakter met de bespreking van „De eerste
Wereld" in zeven boeken. Evenals het eerste wordt het derde deel afgesloten met Mengel
werk, waaronder de eerder gepubliceerde „Vier jaargetijden".
Deze achttiende eeuwse „rijmelarij" in de genoemde bundels kan ons maar matig boeien.
Maar als hij over Zeeland, Schouwen-Duiveland en in het bijzonder Zierikzee schrijft, trekt
hij andere registers open. Deze gedichten uit de eerste bundel willen we nader bekijken.
In de dichterlijke vertelling „Geld vermag veel" ontmoeten we de intelligente en nijvere Eli
za, die verliefd is op haar kunstzinnige, maar arme neef Felicitas. Eliza's vader, Kozyn, be
kommert zich niet om het geluk van zijn dochter. Hij is verblind door hebzucht.
„Hy was alleen op geld
69