„(De oester) geeft een ziltig sop,
Zyn beste sausse; brood gegroeid op Schouwsche landen,
Bestrooid met peper om in teerer ingewanden
De koelheid van den Visch te matigen, en wat
Citroensap, versch geperst."
(pag. 316)
Daarbij moet volgens de dichter wijn gedronken worden, want
„Hy (de oester) wil zelfs in zyn graf, als by zyn leven zwemmen".
Vrouwen kunnen oesters het best gestoofd eten. Het is moeilijk uit te maken of de dichter of
de dokter aan het woord is, als hij meisjes en jonggehuwden adviseert oesters, „gebalsemd
in wyn en specery", te consumeren om de liefde meer te kunnen genieten.
„Indien ge koel zyt, (leert het oestereten)
U de afkerigheid vergeten.
Dan wekken de Oesters in het jeugdig ingewand
Al zyn ze zelve koud, een' heeten minnebrand;
En zullen het 't fiere hart tot wederliefde dwingen."
(pag. 317)
Speciaal de jonggehuwden roept hij toe:
„Eet Oesters jeugdig paer, leef minzaem, eensgezind.
Deze is alleen de kunst, die harten samenbindt,
Zoo meenig voordeel kan dit zeebanket ons schenken
Wie zou met geen vermaek, o, Oesters, aen U denken?
Vooral daer gy het nutte aen't aengename paert
Daer Zierikzee een' schat uit uwen handel gaert."
Op ongeveer dezelfde wijze bespreekt Macquet vervolgens in dit gedicht het economisch be
lang voor de stad Zierikzee van de visserij op o.a. kabeljauw en heilbot. Realistisch is zijn
beschrijving van de aankomst van een vissersschip. De hele stad wacht het schip op aan de
haven, grootvaders, moeders en kinderen voorop.
In een tweede gedicht: „Meereedery te Zierikzee", krijgen we een beeld van herkomst,
groei en bewerking van de Rubia of meekrapplant, waaruit de beroemde rode verfstof ge
maakt wordt. Rubia wordt voorgesteld als de dochter van de Zoon van Maja en Silvia in het
verre Indië, die na eindeloze zwerftochten tenslotte rust vindt „aen de Schouwse stranden":
,,zy toeft te Zierikzee
En deelt de borgerye een ryken zegen meê.
Zy schenkt der stad een plant van haer geboorte streken
Om ze in de Schouwsche klei zorgvuldig aan te kweken,
En leert de nyvren Zeeuw, hoe haer beminde plant,
De Mee wordt voortgeteeld, en tieren zal in 't land."
(pag. 330)
Tot slot vermeldt de dichter de welvaart die de stad aan de meekrapcultuur te danken heeft
en vergelijkt hij dit produkt met de verfstoffen, die uit geraspt Braziliaans hout verkregen
worden.
72