Plaat II (fragment) uit: J. de Kanter Philz. De teling en bereiding der meekrapDordrecht, 1802. (Foto: J. Krakeel). „Wy hebben edler waren, Waer by uw boomen, o Brazyl niet evenaren". De meekrap betekent een goudmijn voor de stad, met één groot verschil met echte mijnen: ,,Geene ongezonde lucht ryst uit de Zeeuwsche mynen. Haer gravers ziet men niet aen bleeke ziekten kwynen. Onze aders gunnen kragt, bevryd van stenend wee, En voeren overvloed van goud naer Zierikzee". (pag. 334) „De lotgevallen van Zierikzee" is het laatste en omvangrijkste gedicht uit de eerste bundel. Hierin wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste feiten uit de Zierikzeese historie, verteld in de typische stijl van de tijd. Een „fiere Maegd" in wie een „Jongeling" onmiddellijk „de Dichtkunst" herkent, begeleidt de dichter naar het paleis van de Schelde, waar de „Stroomgod" troont. Onderweg be schrijft zij de schoonheid van Schouwen-Duiveland en de roem van Zierikzee: „De rijke koopstad was voor tweemael honderd jaren De parel van Europe" Op verzoek van de hovelingen - de rivieren Lye, Scharpe, Haine, Dender, Demer en Dyle die uitmonden in de Schelde - verhaalt de Scheldevorst de wederwaardigheden van de stad. 73

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1981 | | pagina 75