Vloedplanken in Zierikzee door P. F. Vleugel De vloedplanken in Zierikzee zijn een facet in de eeuwigdurende strijd tussen het water en de mensen, die het land willen bewonen en gebruiken. Vanaf ongeveer 2300 jaar voor Chr. werd de delta van de grote rivieren Maas, Schelde en Rijn bewoond. De mensen uit die tijd hebben zich vooral gevestigd op de strandwallen die voor de kustlijn tot ontwikkeling waren gekomen. Dit waren natuurlijke hoogten, ontstaan door wind en water. Daarna zijn er lange perioden geweest dat het hele gebied door het zeewater werd overstroomd en de bewoning verdween. Daarop volgen perioden van betrekkelijke rust. In deze tijden van rust vestigden zich weer mensen in het kleigebied. De het meest landinwaarts gelegen gebieden waren het eerst voor bewoning geschikt. Het water vormde echter nog wel vaak een bedreiging, zodat de mensen wel gedwongen waren zich hiertegen te gaan verdedigen.b In de Romeinse tijd waren de hoger gelegen gebieden van de delta spaarzaam bewoond, maar deze bewoning verdween na 250 na Chr. Pas vanaf de 8e eeuw na Chr. nam de be woning in de delta weer toe, eerst in de hoger gelegen kuststreken op de oeverwallen. Over het algemeen geldt echter dat de bewoning van de Zeeuwse eilanden tot voor het jaar 1000 zeer schaars was. De overstromingen van 1014 vormden de direkte aanleiding tot het bedijken van stukken van het Zeeuwse land. Na deze overstromingsramp wilden de overgebleven deltabewoners zich niet meer neerleggen bij het natuurgebeuren. Ze begonnen woonhoogten op te werpen tot 1 a 2 meter boven het maaiveld. Sommige van deze woonhoogten waren gering van om vang en er stond hoogstens een primitief bouwsel op, waarin het gezin en het vee van de boer een onderkomen vond. Verschillende van deze woonhoogten zijn later vergroot, zodat er zelfs dorpen op ontstonden. Een eeuw later, in 1134, na een nieuwe grote overstromingsramp, duiken er namen op van dijken: Wolfaartsdijk en Zanddijk. Vanaf het midden van de 12e eeuw is er sprake van stel selmatige en weloverwogen dijkbouw. Er kwamen echter nog steeds veelvuldig grote over stromingsrampen voor, zowel door stormvloeden als door oever- en dijkvallen. Tot in de 16e eeuw zijn regelmatig grote polders verloren gegaan. Enkele oorzaken waren: slecht onderhoud, natuurgeweld, onenigheid over de betaling van het onderhoud en poli tieke redenen. Daarna is dankzij betere technieken en een betere organisatie de strijd bijna steeds geëindigd met succes voor de dijkbouwers. Op vele plaatsen langs de rivieren en in de delta ontstonden bloeiende havensteden, die een centrum van handel werden. De meeste van deze steden stonden in direkte, open verbin ding met de zee door een open haven, zonder sluizen, waar het water in en uit stroomde. De haven werd in veel gevallen omgeven door dijken. Zwakke punten in de verdediging te gen het water waren de straten die op de haven uitkwamen. Bij hoge stormvloeden gebeur de het regelmatig dat de kaden niet hoog genoeg waren en blank kwamen te staan. Het wa ter stroomde dan gemakkelijk de achterliggende straten in. In de 18e eeuw schijnt dit op ve le plaatsen gebeurd te zijn. Om dit te voorkomen werden er dammetjes van zandzakken op geworpen in de bedreigde straten. Vaak werd hieraan een permanenter karakter gegeven door vloedplanken. Dit zijn houten schotten die in daarvoor gemaakte sleuven worden ge zet om te dienen als waterkering, indien het water over de kademuren heenstroomt en de stad dreigt in te lopen. Van dergelijke vloedplanken of slechts nog de resten ervan, de sleu- 77

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1981 | | pagina 79