St. Jan- en Breedstraat, in welke laatste straat een mensenleven was te betreuren, n.l. van
Pieter van der Puij. Het water stroomde ook over de zeedijken en de Zuidhoek inundeerde
wegens een doorbraak aan het Sas. Diverse andere plaatsen op het eiland hadden last van
doorbraken. Het was voor die dagen dan ook een ramp van vrij grote omvang. Er werd te
Zierikzee onmiddellijk een collecte gehouden voor de getroffenen en een comité benoemd
voor de opneming van de schade. Aan de koning, Lodewijk Napoleon, en de landdrost werd
om hulp verzocht. Lodewijk Napoleon beantwoordde dit verzoek met een gift van 50.000
gulden. De schade kon tot 80% vergoed worden.
De burgemeester der stad Zierikzee reageerde op 19 januari 1809 met de vaststelling van
een reglement, „houdende maatregelen, welke zullen dienen, en in acht genoomen behoo-
ren te worden, bij gelegenheid van extra ordinaire hooge vloeden", dus in geval van buiten
gewoon hoge vloed. In het reglement3' wordt duidelijk omschreven waar het om gaat: „De
vloeyplanken welke tot afkisting der straaten, en tot kering van het water, ingevalle van
extra-ordinaire hooge vloeden, van stadswegen voor handen zijn". Deze „vloeyplanken"
werden geplaatst bij: Karsteil, Kapellestraat, Molenstraat, Lange Groendal, Venkelstraat,
Nieuwe Bogerdstraat, Bolwerk en Zevenhuisstraat. Deze straten komen uit op de Nieuwe
Haven.
Op de Oude Haven werden ze geplaatst bij: Pottebakkerstraat, Korte Groendal, St. Ja-
cobsstraat, het Visslop, het Vrije, Mosselstraat, 's Heer Arendsslop en bij de stadshouttuin
buiten de poort. Tevens werden er door de burgemeester mensen aangesteld om te zorgen
dat de vloedplanken geplaatst werden. Bij enkele vloedplanken werden o.a. een „opzigter"
en twaalf tot zestien „adsistenten" aangesteld. Deze mensen waren zoveel als mogelijk ge
kozen uit zakkedragers en huidenaars en andere daartoe geschikte personen. Zij stonden
onder toezicht van de stadsfabriek (directeur gemeentewerken).
De vloedplanken wogen nogal zwaar en moesten op hun plaats gedragen worden. Daartoe
werden er palen door de metalen ringen van de vloedplank gestoken en zo werd deze opge
tild en op zijn plaats gebracht. Er kwamen enige vloedplanken op elkaar te staan. De over
gebleven kieren en naden moesten worden „gevuld, aangestampt en digt gemaakt met spe
cie of mest". De stadsfabriek moest er dan voor zorgen dat er altijd op de daartoe meest ge
schikte plaatsen „eene genoegzame hoeveelheid mest tot aanvulling der vloeyplanken voor
handen is". In geval van nood moest dit gehaald worden uit de mestputten van particulie
ren, dezen mochten dan niet weigeren.
De mensen die langs de Oude Haven (die toen nog liep tot vlak voor „Concordia") en langs
de Nieuwe Haven woonden, moesten ook vloedplanken hebben, die voor de deuren, pak
huizen of kelders geplaatst moesten worden, zo gauw als de stadsvloedplanken gezet wer
den, opdat het water niet door hun huizen in de stad kon komen. Ze moesten deze vloed
planken ook „behoorlijk met kley of andere specie aanvullen, tot keering van het water".
Dit op straffe van f 6,- boete. Ook moesten zij hun lamp of kaars zichtbaar voor het raam
opstellen op straffe van boete van f 3,-. De opbrengst van deze boetes was bestemd voor de
„Gecombineerde Armen dezer stad". De stadsfabriek moest alles controleren. Bij elk stel
vloedplanken hoorde het volgende: 4 lantarens, 2 kruiwagens, 6 manden, 2 rieken. Iedere
opzichter kreeg een sleutel van de bak met benodigdheden. De stadsfabriek kreeg een sleu
tel die paste op alle sloten waarmee de vloedplanken afgesloten waren.
De stadsnachtwakers moesten „indien het water meer dan tot eene gewone hoogte vloeyd,
en men misschien voor overvloeyen bedugt zou moeten zijn, dit aanstonds aan den stads
fabriek kennis geven". De stadsfabriek moest dan de peilschaal bekijken en als het gevaar
lijk werd, de burgemeester waarschuwen. Deze gaf dan weer opdracht aan de stadsfabriek
79