„Die planken waren van grenen, van 4 duim (+10 cm) maar ook wel eens van iepenhout".
„Gemeentewerken maakte die dingen van restantjes hout, gaatjes werden met een bonkje
klei dichtgemaakt".
„Het water stroomde er met zo'n kracht tegenaan, dat de vloedplanken van onderaf uitge
hold werden en op den duur bezweken".
Aldus enkele verklaringen door mensen die in 1953 bij de vloedplanken betrokken waren
als plaatsers, opzichter, brandweerman of toeschouwer.
Op vrijdag 18 september 1953 waren de meeste dijken rondom het eiland Schouwen-
Duiveland weer dicht, veel evacués waren weer terug en het puinruimen en het opbouwen
kon beginnen. Bij de vloedplankenschouw op die dag mankeerde er heel wat: diverse vloed
planken waren niet geplaatst of verdwenen, sponningen waar ze in bevestigd moesten wor
den, waren rot, gespleten, geweken of weg. Veel vloedplanken pasten niet meer of verkeer
den in zeer slechte staat. Zowel de planken voor de meeste huizen als die voor de straten
hadden veel schade opgelopen: sommige waren helemaal weg, andere deerlijk gehavend, de
betonnen steunen waren beschadigd, stalen balken omgebogen. De meeste straten moesten
opgevuld worden met zand, omdat ze uitgesleten waren door het water. Er waren andere
straten die ontgraven moesten worden. In totaal was er aan de vloedplanken voor de diverse
straten rond de Oude Haven, de Nieuwe Haven, de Vissersdijk, de Grachtweg en de Hoofd
poortstraat voor zeker f 20.650,- schade volgens de begroting.
De dijken waren wel dicht, maar de vloedplanken zeker nog geen overbodige luxe. In 1953
moesten ze kort na de ramp nog eens gezet worden. Op 16 januari 1954 moesten de hel
pers en opzichters van de vloedplanken weer in aktie komen. Er werd nu gemord en ge
mopperd: de uurlonen waren gestegen, maar de lonen voor het vervelende, natte en zware
karwei van het plaatsen der vloedplanken waren nog steeds gelijk gebleven: f 1,25 en voor
voorlieden (opzichters, zij moesten ook de anderen waarschuwen) f 1,50. „We lijken wel
gek, laten anderen het maar doen", mopperden ze.
In deze tijd was er genoeg werk en weinig werkloosheid, zoals in de jaren '30. Toen waren
de betrokken mannen blij als ze wat extra's konden verdienen. Dan stonden ze bij hoog wa
ter, met storm en springtij al te wachten bij het Luitje of er nog wat te doen viel. Het was na
melijk mooi meegenomen als je f 11,13 als uitkering had en een groot gezin, en je kon er
voor 3 uur f 3,75 bijverdienen. De tijden waren nu echter veranderd, er moest al veel en
hard gewerkt worden en de lonen waren ook hoger. Het college begreep waar het omging
en verhoogde de beloning voor het plaatsen van vloedplanken tot f 2- per uur en f 1,75
per uur voor de helpers.
De mannen vroegen later in 1954 (bij de plaatsing op 20 december? - Red.), om lieslaarzen.
In verband met de toenmalige krapte der gemeentefinanciën kon dit niet, hoewel het Colle
ge het er mee eens was, dat het geen pretje was te moeten werken in vocht en koude. Doch
voor de ramp vond dit werk ook altijd plaats zonder van gemeentewege beschikbaar gestel
de laarzen. De gemeente onderzocht het probleem en vond dat het billijk was om het perso
neel een vaste laarzenvergoeding te betalen, zodat ze zelf verantwoordelijk ervoor waren en
er zuinig mee zouden zijn. Het had als bijkomend voordeel, dat de gemeente niet telkens
nieuwe laarzen beschikbaar hoefde te stellen bij personeelsmutaties. De vergoeding be
droeg 75 cent per keer dat de planken gezet werden.
De steunen en vloedplanken moesten in 1954 verhoogd worden tot 4.18+N.A.P. krachtens
een voorschrift van Gedeputeerde Staten van 8 maart 1935. (Zou het College dit stuk „ver
geten" zijn?).Op de schouwing van 26 september 1955 bleek, dat vrijwel alle vloedplanken
van particuliere panden te laag waren. Dit moest dus verholpen worden. De schouwers had-
85