unaniem als moeilijk bereikbaar en brandgevaarlijk bestempelde, werd tenslotte toch voor
deze oplossing gekozen. Ook verscheen in 1911 nog de eerste publikatie van de jonge vere
niging, getiteld: ,,De grafschriften der voormalige St. Lievens Monsterkerk te Zierikzee",
geschreven door P. D. de Vos, die tevens secretaris was. Ondanks het vele pionierswerk
door deze vereniging verricht, bleef haar groei toch beperkt en daardoor tevens de resulta
ten. Het ledental schommelde meestal zo rond de 75 personen. Een reden is waarschijnlijk
gelegen in het feit dat de belangstelling voor geschiedenis en kunst destijds was voorbehou
den aan een kleine selecte groep van welgestelden, hetgeen klopt, als men de antecedenten
beziet van de veertien personen die destijds een circulaire van de burgemeester ontvingen.
Daaronder waren drie jonkheren en vijf meesters in de rechten. De grote verdienste van de
„Vereeniging Zierickzee" is dan ook geweest, dat zij door het oprichten van een oudheidka
mer, die tegen een geringe vergoeding onder leiding van de stadhuisbode te bezichtigen
was, toch een breder publiek heeft trachten te bereiken en er bovendien voor heeft zorgge
dragen dat een aantal zaken, die anders zeker zouden zijn weggegooid, voor het nageslacht
behouden zijn gebleven.
Aan de andere kant was dit loffelijk initiatief geen lang leven beschoren. Mede onder in
vloed van het tijdsbeeld (mobilisatie e.d.) sluimerde de pas opgerichte oudheidskamer weer
in, er werden geen initiatieven meer ontplooid en slechts een enkele enthousiasteling wist
tot de stoffige en lekkende stadhuiszolder door te dringen.
De oprichting van het Gemeentemuseum
Pas in de loop van 1928 werd het stichten (of nieuw leven inblazen) van een museum of oud
heidkamer wederom actueel. Het bestuur van de vereniging tot bevordering van vreemde
lingenverkeer in Zierikzee en Schouwen-Duiveland stuurde een verzoekschrift naar de ge
meente, waarin werd verzocht de zich in het stadhuis bevindende oudheden aan een vereni
ging ten behoeve van een te stichten museum af te staan. (De „Vereeniging Zierickzee" was
intussen een slapend bestaan gaan leiden). Het museum zou moeten worden ondergebracht
in het 's-Gravensteen, de voormalige gevangenis, toendertijd nog geen eigendom van de ge
meente. Een museum in Zierikzee zou volgens de initiatiefnemers het bezoek van vreemde
lingen aan deze stad zeker bevorderen.
In de gemeenteraad werden tegen dit plan echter nogal bezwaren aangevoerd. Zo vond men
dat vele voorwerpen qua geschiedenis nauw met het stadhuis waren verbonden; bovendien
zou het stadhuis „naakt" achterblijven, als alle historisch belangrijke voorwerpen eraan
werden onttrokken. Ook had de algemene rijksarchivaris prof. mr. R. Fruin, twee jaar tevo
ren het plan geopperd het 's-Gravensteen te bestemmen als rijksarchiefbewaarplaats, waar
bij al het hout er zou zijn uitgebroken (De inscripties op de houten wanden, gemaakt door
daar in de loop der eeuwen opgesloten gevangenen, die thans zo uniek zijn, waren nog aan
het oog onttrokken door een dikke laag kalk en daardoor nog niet ontdekt). Dan had men
weer met de hele verzameling moeten verhuizen. Bovendien was er in het 's-Gravensteen
geen permanent toezicht aanwezig zoals in het stadhuis, waar een der bodes inwonend was.
Brand of diefstal zouden op die manier misschien niet tijdig genoeg ontdekt worden. Al met
al besloot het gemeentebestuur niet op bovenstaand verzoek van de V.V.V. in te gaan. Deze
vereniging gaf echter niet zomaar op en in de loop van 1929 werd opnieuw een verzoek
schrift ingediend. Als het 's-Gravensteen zo vele bezwaren opleverde, waarom dan niet de
zolder van het stadhuis, waar bovendien al een bepaalde collectie aanwezig was? Dit plan
had meer succes. Tijdens de gemeenteraadsvergadering van 30 juni 1929 werd het officiële
100