wij hem in het bijzonder als een van onze dialectschrijvers. Wij konden dit naar onze me
ning niet beter doen dan door een reproduktie van het laatste voor zijn krant geschreven di
alectstukje, enkele dagen voor zijn dood opgenomen in de „Nieuwsbode" van 10 juni 1982.
Op de dialectstukjes van ...Schiereilandman" hopen we in (een) volgende kroniek(en) nader
terug te komen.
Onze dialectkroniek van dit jaar zal wat ons eigen (schier)eiland betreft bijdragen bevatten
van de al enkele jaren bij onze lezers bekende schrijvers „Joös van Jaone" en „Wullum".
Laatstgenoemde is in zijn geboortedorp Bruinisse nog steeds zeer aktief en wisselt in zijn
Bruse dialectstukjes vaak de actualiteit van het heden met herinneringen uit het verleden af.
Zijn bijdrage voor dit jaar is getiteld „Un roare tied" en bevat een vergelijking van de moei
lijke tijden die we thans beleven met de crisisjaren na 1930. Daarover schrijft „Joös van Jao
ne" in een van zijn „Brieven uut Schouwen" uit die tijd (Zier. Nieuwsb. 10 sept. 1934). al
roert hij uit deze eveneens zeer moeilijke periode niet exact dezelfde problemen aan als
„Wullum" in zijn bovengenoemde schets. Overeenkomst ligt in ieder geval in het feit dat
„Joös" de crisisperiode van de jaren '30 ook als een „roaren tied" aanduidt.
De derde dialectbijdrage komt niet uit onze regio, maar is geschreven door een geboren en
getogen Schouwenaar, in het bijz. Brouwenaar, die sinds lange jaren in de Randstad woon
achtig is en daar zoals vele oudere Zeeuwen een uitstekende positie heeft gevonden. Onder
de schuilnaam „Bêênekluuver" (voor de rasechte Brouwenaars zal die geen enkel probleem
opleveren!) zond hij ons een jeugdherinnering uit Brouwershaven omstreeks de jaren '20.
Wij zijn blij dat wij hiermee een „Zeeuw uit de verstrooiing" aan het woord kunnen laten,
die evenals zijn streekgenoten die verder over de aardbol uitgezwermd zijn, zijn oorspron
kelijke taal niet ontrouw geworden is.3) Als Zeeuwen van Schouwen-Duiveland tonen wij
daarmee een waardige tegenhanger van de vele „Friezen om ütens", de Friezen in den
vreemde die aan hun taal trouw bleven, of zij nu elders in Nederland of in vreemde wereld
delen hun bestaan opbouwden.
Tot slot van onze inleiding willen wij nog enige aandacht schenken aan de identificatie van
Kees Kollenaer, van wie wij in Kron. Zeem. (Sch.-D.) 5 (1980), blz. 80 volg. werk bespraken.
Het bleek toen niet mogelijk erachter te komen wie zich achter laatstgenoemd pseudoniem
verschool. Door de vriendelijke bemiddeling van onze redactiesecretaris, de heer H. Uil,
werd mijn aandacht gericht op J. P. Paulusse, tot 1929 hoofdonderwijzer te Renesse, van
wie onze secretaris vermoedde dat hij Kees Kollenaer zou kunnen zijn. Een versterking van
zijn vermoeden achtte hij niet alleen, dat Paulusse van 1916 af te Renesse woonachtig is ge
weest, maar ook het feit dat deze meermalen publiceerde in het weekblad „Ons Zeeland" ,4>
het tijdschrift waarin blijkens bovengenoemde bespreking in Kron. Zeem. (Sch.-D.) 5 ook
werk van Kees Kollenaer verscheen.
Er is mij echter bij nauwkeurige lezing van de twee in „Ons Zeeland" 3 (1928, zie noot 4)
verschenen verhalen duidelijk geworden, dat deze veel meer Zuidbevelandse dan Schouwse
kenmerken vertonen. Zo treffen we bijvoorbeeld meermalen aan:
1. het voegwoord en, dat gewoonlijk op Zuid-Beveland voorkomt tegenover ]n op Sch.-D.
(Wdb. Ze. dial. 372 a);
2. aolemille, allemil (meU in de laatste lettergreep), in de spelling allemille door Wdb. Ze.
dial. 42 _a_ gegeven voor Wemeldinge; Sch.-D. heeft aol(l)emaele of aomè;
3. wachen i.p.v. wachte, dat blijkens Wdb. Ze. dial. 1104 ajzie bij 1 wachte(n) de ouder
wetse en dus oorspronkelijke vorm is in Kruiningen, die ook door Dek5) vermeld
wordt. In het verhaal „Vuul Klaosje" vonden we ook dochen „dachten". Verg. ik do-
110