In de laatste regel van dit gedicht trekt het bijwoord van graad bliksorens „bliksems" onze aandacht, dat Kees Kollenaer gebruikt in zijn zoëven genoemde prozaschets „De drie stollepen", r. 32. Dit maakt het erg waarschijnlijk, dat hij ook de dichter van dit strandjutterslied zou kunnen zijn; 4. id., no. 40, blz. 8: „Ochen op de stolpe". Dit gedicht zou wel met zeer grote waarschijnlijkheid van Kees Kollenaer kunnen zijn, omdat de dichter hier een aardige sfeerbeschrijving geeft van het leven op een Schouw- se stolpboerderij, zoals Kees Kollenaer dat ook gedaan had in de al enige malen ver melde prozaschets „De drie stollepen". Het enige puntje van twijfel zou wat mij betreft zijn, dat we in r. 1 van dit gedicht lezen: „In 't laege land", terwijl Kollenaer in ge noemd verhaal schrijft: „in 't lêege land". De onderstelling lijkt dus gewettigd, dat Kees Kollenaer voor „Ons Zeeland" ook poëzie ge schreven heeft, in het bijz. in de jaargang van 1928. Daar deze echter geheel anoniem ver schenen is, staat hieromtrent niets met zekerheid vast. Een mededeling van mijn medere dactielid F. Beekman, dat ook in de „Zierikzeesche Nieuwsbode" van 1925 prozaschetsen van Kees Kollenaer verschenen zouden zijn, leverde slechts de ontdekking op van de serie „Saemenspraeke tussen twee Schouwsche Boeren" (d.z. Jaop en Maerte - De V.), o.a. in de nummers van 15 juli en 2 september van dat jaar. In taal en stijl vertonen deze gesprekken noch een typische overeenkomst met de prozaschetsen van Kees Kollenaer noch met de hierboven besproken gedichten uit „Ons Zeeland" 3. De in dezelfde jaargang van de „Nieuwsbode" aangetroffen „Brieven van een Schouwenaar" kwamen uiteraard helemaal niet in aanmerking voor nader onderzoek, omdat ze geschreven zijn in algemeen Neder lands. De identificatie van Kees Kollenaer is dus nog niet veel verder gekomen. In een volgende Kroniek hoop ik dit onderzoek af te ronden. Vanwege de chronologische volgorde bespreken we thans eerst de Brouwse jeugdherinne ring van „Bêênekluuver", omdat zijn dialect gefixeerd is in de jaren '10 en '20 van deze eeuw.91 Hij behoort daarmee tot een jongere generatie van dialectsprekers dan de Brouwse garnalenvisser Johan van der Weele, die blijkens de ondertekening van zijn gedicht „Mijn vak" op 31 januari 1889 geboren was (zie hierover: Kron. Zeem. (Sch.-D.) 1 (1976), blz. 66 en 76, noot la). Eventuele verschillen in dialectgebruik zullen wij in onze commentaar ver melden. Nu volgt eerst de volledige tekst van Bêênekluuver's verhaal. 112 „Bêênekluuver" (pseudoniem van .1. G. Jonker), schrijver van de Brouwse jeugdherinnering.

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1982 | | pagina 114