„Wullum" ziet als overeenkomstige problemen van de jaren '30 en na 1980 de grote
(jeugd)werkloosheid. Als tegenstelling tussen die twee tijdperken noemt hij de grote en be
langrijke hulpvaardigheid die er ondanks de armoede in de crisistijd na 1930 door velen ge
toond werd, en de egocentrische houding van velen in deze tijd, die alleen maar vragen wat
ze met hun hulp aan de medemens kunnen verdienen. Het ,,ik - tijdperk", zoals onze tijd
wel genoemd wordt, karakteriseert hij ten voeten uit met de woorden: ,,vö m'nkoare hêên
spohe waeter meer over".
Verder ziet „Wullum" in deze „roare tied" een door drank- en drugsgebruik verwrongen
menselijk bestaan en hij vraagt zich angstig af wat het eind hiervan zal zijn. Een mogelijk
heid tot oplossing van al deze ernstige problemen ligt volgens hem in het kansen bieden
aan jongere werklozen, opdat ze kunnen tonen wat ze waard zijn. Zo lijkt zijn pessimisti
sche tijdsbeschouwing toch niet geheel in mineur te eindigen.
In het taalgebruik van „Wullum" hebben we reeds meermalen de tegenstelling tussen oor
spronkelijk Bruse (Oostduivelandse) kenmerken en moderner tendenzen in uitspraak en
woordgebruik ontdekt.17) Ook hier komt die weer duidelijk tot uiting. Als voorbeelden noe
men we:
1°. uutkerinhe „uitkering" en rehering (2x) „regering". In deze twee woorden staan de
oorspronkelijke Zeeuwse en in het bijz. ook Bruse vorm van het achtervoegsel -ing en
de moderne, door het alg. Ned. beïnvloede vorm tegenover elkaar. Bij een woord als
„regering", dat zo regelmatig in de actuele publiciteit is, behoeft dat niet te verwonde
ren. Het woord uutkerinhe daarentegen gebruikt „Wullum" in een verband van 50
jaar geleden en dan is het vanzelfsprekend dat hij de Bruse taal van zijn jongere jaren
hanteert. Verg. voor deze tegenstelling -i(n)he, -ehe -ing: Dial. Sch.-D. 18, noot 1 en
T. en T. XXXII (1980), blz. 159 en 161, waar ik enige voorbeelden uit Sint-Annaland
en Tolen (stad) vermeld heb;
2°. rieksdaelder, met k^als in „rijksdaalder". Omstreeks 1950 tekende ik ook voor Bru nog
rïesdaelder op, zie Dial. Sch.-D. 24;
3°. oorkossen „oorkussen". „Kossen" wordt in Wdb. Ze. dial., blz. 484 voor Sch.-D. in
zijn geheel vermeld en blijkt overigens op Noord- en Zuid-Beveland en Goeree-
Overflakkee tamelijk verbreid te zijn. Ook thans blijkt het in Bru. nog niet te zijn ver
dwenen;
4°. snurker, synoniem met woorden als „kerel" of „snuiter" in ongunstige zin behoort ze
ker tot de modern-populaire woorden,18) die in het Zeeuwse woordenboek niet te vin
den zijn;
5°. wiezer „wijzer" (bijv. nw.), dat eveneens een moderne klankontwikkeling vertoont. Op
het eind van de jaren '40 tekende ik nog op: wiezder en iezder)(mael) „ijzer(roest)" met
ingevoegde d (Dial. Sch.-D., blz. 22 en 50). Weliswaar blijkt uit de vergelijking van de
eerste Nederlandse dialectenenquête in 1879 met die van 100 jaar later (zie het artikel
van Jan Stroop, Veranderingen van ijzer), t9) dat op Sch.-D. de uitspraakvorm
iezder/iesder in 1979 nog niet verdwenen is en daar schijnbaar in honderd jaar zelfs
enige vordering gemaakt heeft (zie a.w., blz. 112/13, kaart 1 en kaart 11 en blz. 119).
Het feit echter, dat bij vergelijking van de zoëven genoemde dialectkaarten iezer in
1879 voor Sch.-D. eenmaal is opgegeven en op de kaart van 1979 tweemaal voorkomt,
bevestigt de tendens die we ook in het klankparallelle wiezer bij „Wullum uut Bru"
ontdekken: aanpassing aan uitspraakpatronen uit de algemene taal. Voor Bru. spreekt
dit des te sterker, omdat het dialect hier vanouds een „ouderwetse" indruk maakte (Di
al. Sch.-D., blz. 66).
118