Vervult met zijn gekrijsch (als treurde 't mee) de lucht; 't Wordt in dien laaijen gloed bedwelmd omhoog geheven, En ploft verzengd ter neer uit zijn onzekre vlugt. Ach! kon de stille traan, dien duizend oog en weenen, En 't vlammenvuur weerkaatst, dat vuur verdooven doen! 't Is ijdle hoop! voorwaar, wanneer het is verdwenen, Zal ook dit trotsch gevaart met haar ten einde spoên. De gehele nacht tot in de vroge ochtend woedden de vlammen. De stad moet een on heilspellende aanblik hebben geboden in deze nachtelijke uren. „Majestueus en indrukwek kend was het gezicht der ontzettende vlammenzee, die zich uit de hooge muren der kerk verhief of door de verbrijzelde kerkramen zich vertoonde. Op een afstand gezien scheen de Groote Toren, door muren aan de kerk verbonden, door de schittering van den vuurgloed een gloeiende zuil, die zich in den donkeren nacht uit dit toneel van verwoesting verhief' (P. D. de Vos). De brand was tot in de verre omtrek te zien. In Holland bespeurde men 's nachts de gloed in de lucht en in Zeeuws-Vlaanderen had men de hemel helder verlicht gezien. Vanwege de Belgische opstand waren daar ook Zierikzeese gemobiliseerde schutters gelegerd, die er geen vermoeden van hadden dat hun eigen kerk in vlammen opging. Eerst om acht uur 's morgens was men de brand meester. Nog de beide volgende dagen duurde het nablussingswerk. Het vuur dreigde steeds weer op te laaien en daarom bleef het nodig attent te zijn op nieuw gevaar. Zondagmorgen 's Morgens, zondag 7 oktober, boden de restanten een treurige aanblik. Alleen de kale mu ren, de gevels en de torentjes waren de overblijfselen van de Grote Kerk. Het eens zo impo sante kerkgebouw was in een puinhoop veranderd. De Zierikzeesche Courant van 9 okto ber: „Treurig staart het oog op dit tooneel van verwoesting, daar waar het geroemde sieraad der stad prijkte, zijn thans de bouwvallen van het kunstgewrocht, welke luide de verganke lijkheid van al het zigtbare prediken". In de kerk was de aanblik zo troosteloos, dat de kwalifikatie van een ramp zeer terecht was. De pilaren in de kerk waren gescheurd en verminkt. Van het dak was niets meer te bespeu ren. De vloer van de kerk lag bezaaid met de gebroken leien van het dak en brokken steen, waartussen half verbrande gebinten lagen, die in hun val hier en daar graven hadden doen instorten. De koperen lichtkronen waren geheel of gedeeltelijk gesmolten. De houten af scheiding tussen de preekkerk en het koor was eveneens verbrand. Ook het eens zo impo sante orgel, met zijn fraaie ornamenten, was in de as gelegd en de pijpen waren gesmolten. De consistorie was gespaard gebleven dankzij zijn stenen overwelfsel. De daarboven gele gen kamer was wel verbrand, met daarin een gedeelte van het archief van Kerkmeesters. De buitendeuren waren vrijwel ongeschonden gebleven. Het stadsbestuur vertolkte in een brief aan de Gouverneur in Zeeland ongetwijfeld ook de mening van haar ingezetenen: „Het smart ons Uwe Excellentie te moeten kennis geven van eene ramp welke onze stad met eene geheele vernieling bedreigde, - de Groote of St. Lie- vens Monsterkerk, is geheel uitgebrand, en dit kolossale kerkgebouw, gedenkteeken van alouden welvaart, met deszelfs prachtig orgel en gestoelten vertoont niets meer dan het rookend puin van meesterlijke bouwkunde en trotsche uitvoering (5). 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1982 | | pagina 60